In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente. De eiser had beroep ingesteld tegen de WOZ-waarde van zijn woning, die door de gemeente was vastgesteld op € 681.000,- voor het belastingjaar 2020. De waardepeildatum was 1 januari 2019. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de WOZ-waarde € 621.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning een hoekwoning is met een dakkapel, en dat er in 2016 een aanbouw is geplaatst. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat de aanbouw de doelmatigheid van de woning had verminderd, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar een schrijffout had erkend in de matrix die de doelmatigheid van de woning beoordeelde, maar dat dit geen invloed had op de uiteindelijke waardering. Eiser's argumenten over de ligging van de woning en de waarde van de kelder werden ook niet gevolgd door de rechtbank. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning correct was vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.