In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Minister voor Rechtsbescherming en een eiser die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd om als taxichauffeur te kunnen werken. De aanvraag werd afgewezen vanwege een zedendelict uit het verleden, waarbij eiser binnen de terugkijktermijn van vijf jaar een gevangenisstraf had ondergaan. Eiser voerde aan dat de afwijzing van de VOG niet gerechtvaardigd was, omdat hij geen actieve rol had gespeeld bij het delict en dat hij zich sindsdien positief had ontwikkeld. De rechtbank oordeelde echter dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de belangen van eiser bij het verkrijgen van de VOG. De rechtbank stelde vast dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel was, gezien de risico's die verbonden zijn aan de functie van taxichauffeur, waarbij sprake kan zijn van een afhankelijkheidsrelatie met passagiers. De rechtbank verwierp ook het beroep op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, omdat eiser ten tijde van het delict al meerderjarig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.