ECLI:NL:RBMNE:2021:2114

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
UTR 20/803
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag voor taxichauffeur wegens justitiële antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aanvroeg voor het verkrijgen van een chauffeurskaart BCT, en de Minister voor Rechtsbescherming, die de aanvraag had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 1 november 2019 was afgewezen en dat het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing op 10 februari 2020 ongegrond was verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 5 februari 2021, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser heeft aangevoerd dat hij een taxipas had en kort daarna ook een vergunning, en dat hij niet op de hoogte was van de opgelegde geldboetes. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de VOG niet kon worden afgegeven, gezien de relevante justitiële gegevens die binnen de terugkijktermijn van vijf jaar waren geregistreerd. Deze gegevens omvatten onder andere veroordelingen voor verkeersdelicten en het aanbieden van taxivervoer zonder vergunning.

De rechtbank heeft overwogen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico’s die voortvloeien uit eisers strafrechtelijke verleden zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het verkrijgen van de VOG. Ondanks dat de VOG inmiddels was afgegeven, heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser belang had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat hij hierdoor financiële schade had geleden door het niet kunnen werken als taxichauffeur. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/803

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Elst),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Chaudron).

Procesverloop

In het besluit van 1 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
In het besluit van 10 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2021 via Skype for Business. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om te worden vrijgesteld van het betalen van griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat niet is gebleken dat eiser aan de eisen voldoet om voor vrijstelling in aanmerking te komen.
2. Eiser heeft verweerder verzocht om afgifte van een VOG voor het verkrijgen van een chauffeurskaart BCT bij het KIWA Register B.V. Eiser heeft de VOG nodig om te kunnen werken als taxichauffeur.
3. Verweerder heeft de VOG afgewezen omdat binnen de terugkijktermijn van vijf jaar relevante justitiële gegevens zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). Het gaat om de volgende gegevens:
- een nog openstaande zaak wegens het zonder vergunning aanbieden van taxivervoer.
- op 18 september 2019 is eiser veroordeeld tot geldboetes van € 450,- en 430,- en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 2 maanden wegens het overschrijden van de maximumsnelheid.
- bij strafbeschikking van 31 mei 2019 is aan eiser een geldboete van € 370,- opgelegd wegens rijden terwijl het rijbewijs was ingevorderd.
- bij strafbeschikking van 13 april 2018 is aan eiser een geldboete van € 360,- opgelegd wegens het verrichten van taxivervoer zonder verleende vergunning.
- bij strafbeschikking van 22 december 2017 is aan eiser een geldboete van € 230,- opgelegd wegens het overschrijden van de maximumsnelheid.
- op 9 maart 2015 is eiser veroordeeld tot een geldboete van € 430,-, subsidiair 8 dagen hechtenis, wegens het overschrijden van de maximumsnelheid.
4. Deze feiten vormen volgens verweerder, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering voor de behoorlijke uitoefening voor de functie van taxichauffeur. Daarmee is voldaan aan het objectieve criterium en in beginsel is daarmee de grondslag voor weigering van de VOG gegeven. Bij de beoordeling van het subjectieve criterium wordt vervolgens gekeken of de omstandigheden van het geval aanleiding geven om toch een VOG te verstrekken. In het geval van eiser ziet verweerder daar geen aanleiding toe. Gelet op de hoeveelheid antecedenten, de strafrechtelijke afdoening daarvan en het tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven moet het belang van de samenleving bij bescherming tegen de vastgestelde risico’s zwaarder wegen dan het belang dat eiser heeft bij afgifte van de VOG, aldus verweerder.
5. Tijdens de zitting is gebleken dat verweerder begin 2021 alsnog een VOG aan eiser heeft afgegeven. Dat de VOG nu wel is verleend, heeft te maken met het tijdsverloop sinds de in het JDS geregistreerde feiten. De rechtbank is van oordeel dat eiser ondanks dat de VOG nu is afgegeven belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De reden daarvoor is dat eiser tot het moment van afgifte van de VOG niet als taxichauffeur heeft kunnen werken en dat hij stelt dat hij daardoor financiële schade heeft geleden. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser daarom inhoudelijk.
6. Eiser voert aan dat verweerder op grond van het subjectieve criterium aanleiding had moeten zien om een VOG af te geven. Met betrekking tot het aanbieden van taxivervoer zonder vergunning heeft eiser uitgelegd dat hij een taxipas had en kort daarna ook een vergunning. Met betrekking tot het ingevorderde rijbewijs heeft eiser uitgelegd dat hij niet op de hoogte was van de opgelegde geldboetes. Na betaling van de boetes heeft eiser zijn rijbewijs teruggekregen. De feiten die het overschrijden van de maximumsnelheid betreffen zijn licht afgedaan en er is sprake van een ruim tijdsverloop. Volgens eiser is onvoldoende gemotiveerd dat de VOG desondanks niet kan worden afgegeven.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het belang van eiser bij het verstrekken van de VOG niet zo zwaar weegt dat de VOG, ondanks de risico’s voor de samenleving, moest worden verleend. Daarbij heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen laten meewegen dat eiser recent met justitie in aanraking is gekomen wegens meerdere strafbare feiten, die bij uitstek niet te verenigen zijn met het doel van de aanvraag. Dat eiser meerdere verkeersdelicten heeft gepleegd, heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen laten meewegen. Als taxichauffeur is eiser immers belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers en hun eigendommen. Gelet op de verkeersdelicten bestaat het risico dat het welzijn en de veiligheid van medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht door eisers rijgedrag. Verder heeft verweerder zwaar mogen laten meewegen dat eiser regelgeving heeft overtreden die gericht is tot taxichauffeurs en mede bedoeld is om de veiligheid van passagiers te waarborgen. Verweerder heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom op grond van het subjectieve criterium geen aanleiding bestaat de VOG af te geven. De beroepsgronden slagen niet.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 23 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.