Overwegingen
1. Eisers hebben op de dag van de zitting nog stukken ingebracht. Omdat verweerder geen kennis heeft kunnen nemen van die stukken zal de rechtbank die wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Eisers hadden deze stukken ook eerder kunnen overleggen.
2. In deze zaak draait het om de vraag of verweerder de aangevraagde vergunning voor het mogen realiseren van een uitrit op goede gronden heeft geweigerd.
3. Volgens verweerder kan de vergunning niet worden verleend, omdat sprake is van strijd met de Algemeen Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) en daarmee samenhangend strijd met het geldende Bestemmingsplan. In de omstandigheid dat haar rechtsvoorganger, de gemeente Bussum, eind jaren negentig bij de andere woningen in de straat uitritten heeft gerealiseerd, ziet verweerder geen reden om de vergunning wel te verlenen.
4. Eisers vinden vooral de ongelijke situatie met de andere 33 percelen in de [straat] reden om de vergunning wel te verlenen. Zij zijn de enige bewoners van een perceel in de [straat] die geen uitrit hebben. Verder stellen zij dat er geen algemene parkeerplaats verloren gaat, als zij een uitrit realiseren en zien zij geen planologische belemmeringen om de vergunning te weigeren, omdat de auto naast het huis kan worden geparkeerd.
5. De rechtbank zal aan de hand van wat is aangevoerd de beroepsgronden bespreken. De relevante wetsartikelen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
6. In artikel 2:12, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Gooise Meren is een limitatieve opsomming opgenomen van de gronden waarop een omgevingsvergunning voor het maken van een inrit geweigerd wordt. Een inritvergunning mag in beginsel alleen op basis van deze gronden worden geweigerd. Van afweging van bij de besluitvorming betrokken belangen als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geen sprake. Dat betekent ook dat als die weigeringsgronden zich níet voordoen, het college de omgevingsvergunning móet verlenen. Daarbij geldt dat het besluit moet zijn voorzien van een deugdelijke motivering, als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Met andere woorden; de argumenten die zijn gebruikt moeten kenbaar en navolgbaar zijn.
7. Tussen partijen is in geschil of de weigeringsgrond van artikel 2:12, tweede lid, aanhef en sub b, zich voordoet, dus de vraag of de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats.
8. Het college stelt zich op het standpunt dat er een openbare parkeerplaats verloren gaat, in een straat waar de parkeerdruk hoog is, als de gevraagde omgevingsvergunning wordt verleend. Volgens verweerder moest hij de omgevingsvergunning wel weigeren, vanwege het limitatieve systeem van artikel 2.12 lid 2, sub b van de APV.
9. Eisers hebben aangevoerd dat er per saldo geen parkeerplaats verloren gaat. Door verbreding met 2 meter van de bestaande uitrit vervalt er een derde of een halve (openbare) parkeerplaats, maar op straat vallen twee parkeerplaatsen vrij, omdat eisers hun auto’s op het eigen perceel kunnen parkeren. Daarmee wordt er een parkeerplaats gewonnen aan de straat.
10. De rechtbank is het eens met verweerder dat er een openbare parkeerplaats verloren gaat als de vergunning wordt verleend. Evenals verweerder en de Commissie hebben geconstateerd, vervalt er een (deel van) de parkeerplaats aan de openbare weg als de uitrit wordt gerealiseerd. Dat betekent dat andere parkeerders minder parkeermogelijkheden hebben aan de openbare straat, waar een hoge parkeerdruk is. Dat de auto van eisers op hun perceel kan worden geparkeerd is voor beantwoording van deze vraag niet voldoende.
11. Vervolgens is de vraag of de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Volgens het college is de situatie van eiser, die een bouwbedrijf heeft, met een bus waarin gereedschap en dergelijke zit, geen reden om te spreken van een noodzaak om op eigen perceel te moeten parkeren. Het college meent dat bij een noodzaak vooral gedacht moet worden aan bijvoorbeeld een situatie van iemand die slecht ter been is. De rechtbank kan die motivering van het college volgen. Daarmee is de conclusie dat op grond van artikel 2.12, tweede lid, onder b van de APV in beginsel sprake is van een weigeringsgrond. De rechtbank vindt dat echter dat de rol, die de gemeente in de [straat] speelt, een bijkomende omstandigheid is, die maakt dat de gegeven motivering bij het bestreden besluit onvoldoende is. Zij zal daar verder op ingaan in r.o. 21. Eerst zal de rechtbank de planologische situatie bespreken.
Toetsing aan het Bestemmingsplan Oudere Dorp .
12. Het op het perceel van toepassing zijnde bestemmingsplan is ‘ Oudere Dorp ’. Op het perceel rusten de bestemmingen ‘Wonen’ en ‘Tuin’. Bij de bestemming Wonen staat parkeren niet als toegestaan gebruik opgesomd, maar het is ook niet verboden. Bij de bestemming Tuin staat in artikel 13.3 dat het gebruik van de gronden ten behoeve van het parkeren, behoudens ter plaatse van een oprit naar een garage of ter plaatse van een oprit naar een parkeerplaats naast de woning, niet is toegestaan.
13. Hieruit volgt dat op grond van het geldende bestemmingsplan parkeren naast het huis niet is toegestaan.
14. Het college heeft besloten dat zij niet mee wil werken aan een buitenplanse afwijkingvan het bestemmingsplan omdat het aanleggen van een in- en uitrit ten behoeve van het parkeren bij deze woning niet gewenst is. Daarbij is in aanmerking genomen dat het voorerf een overgangszone is tussen de woonbestemming en het openbare gebeid, zodat een geleidelijke overgang van privé naar openbaar gebied wordt gewaarborgd. Wanneer geparkeerd wordt voor de voorgevel van het hoofdgebouw wordt er afbreuk gedaan aan de ruimtelijke opzet en het aangezicht van de straat hetgeen niet wenselijk is.
15. Eisers vinden dat er geen strijd is met het bestemmingsplan. Daarnaast hebben zij er op gewezen dat hun auto naast en niet voor de voorgevel van hun woning zal worden geparkeerd.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder beslisruimte heeft om wel of niet af te wijken van het bestemmingsplan. Dat betekent dat verweerder ruimte heeft om te beslissen of zij wil meewerken aan een vergunning. De rechter beoordeelt vervolgens of verweerder in redelijkheid die beslissing heeft kunnen nemen. De rechtbank kan op zichzelf de gegeven motivering van verweerder volgen dat in ruimtelijk opzicht parkeren op het perceel niet wenselijk is. Daarbij wordt wel aangetekend dat eisers
naasten niet
voorde woning willen parkeren. In de situatie van de [straat] is echter sprake van bijkomende omstandigheden, die maken dat de hiervoor gegeven motivering onvoldoende is. De rechtbank zal dat hierna uitleggen.
Herinrichting van de [straat] in de jaren negentig en daarna.
17. Eind jaren negentig heeft de rechtsvoorganger van de gemeente Gooise Meren, de gemeente Bussum, bij de herinrichting van de [straat] bij 33 van de 34 percelen een uitrit gerealiseerd. Bij het 34e perceel (van eisers) is een smalle uitrit gerealiseerd van ca 1,5 meter. Partijen zijn het daarover eens. Eisers hebben bij het beroepschrift foto’s overgelegd van de situatie bij hun perceel.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de destijds gerealiseerde uitritten in het kader van een herinrichting een feitelijke handeling is en geen besluit, omdat er in de archieven geen verleende vergunningen zijn gevonden, ondanks dat het niet is toegestaan om zonder vergunning uitritten aan te leggen. Volgens verweerder zijn de andere uitritten daarom illegaal. Verweerder vindt dat aan illegale situaties geen rechten kunnen worden ontleend en dat er separaat handhavingsprocedures opgestart kunnen worden.
19. Eisers zijn het hier niet mee eens en vinden het in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, dat verweerder voorbij gaat aan het feit dat het de rechtsvoorganger van de gemeente Gooise Meren was die de uitritten destijds heeft aangelegd. De gemeente Gooise Meren is als rechtsopvolger verantwoordelijk voor de uitritten en kan die niet als illegaal bestempelen, waaraan geen rechten kunnen worden ontleend. Eisers vinden dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
20. De Commissie heeft hierover geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek en strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat gebrek ziet volgens de Commissie met name op de rol die de gemeente heeft gespeeld bij de aanleg van de uitritten in de [straat] en het feit dat er daarna nooit handhavend is opgetreden. De Commissie heeft geadviseerd het beroep van eisers te honoreren dan wel, indien verweerder daartoe niet overgaat, nader te onderbouwen hoe de weigering van de gevraagde vergunning hiermee te rijmen valt.
21. De rechtbank is het met de argumenten van de Commissie eens. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder niet alsnog een kenbare en navolgbare motivering gegeven van zijn kijk op de rol die de gemeente zelf heeft gespeeld bij de herinrichting van de [straat] eind jaren negentig en de jaren daarna. Dat een rechtsvoorganger van de huidige gemeente die herinrichting heeft gerealiseerd, maakt hierbij geen verschil. De gemeente Gooise Meren is immers als rechtsopvolger van de gemeente Bussum verantwoordelijk voor de herinrichting van de [straat] . De herinrichting als illegaal betitelen past daar niet bij. Verder kan de rechtbank het standpunt van verweerder niet volgen dat, zonder enige vorm van besluitvorming, door de gemeente Bussum de herinrichting van de [straat] is uitgevoerd. De aanleg van de 33 uitritten bestempelen als feitelijk handelen kan de rechtbank daarom evenmin volgen. Dat er geen vergunningen zijn gevonden in de archieven, zoals verweerder noemt, zou een aanwijzing kunnen zijn dat de gemeente zelf heeft besloten tot de aanleg van de genoemde uitritten. Verweerder heeft van de periode rond de herinrichting geen stukken overgelegd waaruit de toedracht kan worden afgeleid.
Vervolgens is in de periode na de herinrichting de situatie ongewijzigd gebleven en is niet gebleken dat verweerder handhavend is opgetreden tegen de door hem als illegaal betitelde situatie. Die situatie bestaat inmiddels ruim 20 jaar. In strikte zin verschilt de situatie van eisers met die van de andere 33 percelen, omdat daar geen vergunningen zijn verleend, maar doordat de gemeente zelf de uitritten heeft gerealiseerd en deze in stand heeft gelaten en de verwachting is dat dit in de toekomst niet anders zal zijn, komt honorering van de aanvraag van eisers op hetzelfde neer.
De motivering van verweerder dat er een precedentwerking zal uitgaan van een eventuele verlening van de vergunning heeft verweerder evenmin onderbouwd. Noch in het bestreden besluit noch in de uitleg op de zitting is gebleken van een situatie als deze, waar de gemeente zelf uitritten heeft aangelegd.
22. De conclusie is dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het besluit, als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
23. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
Hoe kan verweerder het gebrek herstellen?
24. Dat gebrek herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering die alsnog toereikend is, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
25. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
26. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877). 27. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Sloots, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.
De rechter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: