In deze zaak gaat het om de toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ten aanzien van eiseres, die sinds 11 februari 1997 een WAO-uitkering ontvangt op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Eiseres heeft daarnaast inkomsten als zelfstandige. Het UWV heeft de WAO-uitkering van eiseres als voorschot betaald en na afloop van elk jaar definitief berekend, rekening houdend met de in die periode genoten inkomsten. In het primaire besluit van 24 juli 2020 heeft het UWV een bedrag van € 7.265,64 aan onverschuldigd betaalde uitkering over 2019 teruggevorderd, omdat de uitkering op basis van de fiscale winst van eiseres als zelfstandige moest worden aangepast.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 31 maart 2021, die vanwege coronamaatregelen via Skype plaatsvond, heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij zich beroept op het vertrouwensbeginsel. Eiseres stelt dat bij de berekening van de definitieve hoogte van de WAO-uitkering rekening gehouden moet worden met een vrijstelling van 20% van het maatmanloon voor bijverdiensten.
De rechtbank oordeelt dat het UWV artikel 44 van de WAO op de juiste wijze heeft toegepast. De rechtbank stelt vast dat de uitkering van eiseres niet definitief is ingetrokken, maar dat deze is aangepast op basis van de inkomsten die zij als zelfstandige heeft genoten. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door de overheid die haar in de gegeven omstandigheden een andere verwachting hadden moeten geven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag.