In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser ontving sinds 6 september 2018 een ZW-uitkering, maar verweerder heeft deze per 25 november 2019 beëindigd op basis van de conclusie dat eiser meer dan 65% van zijn loon kan verdienen in andere functies. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 1 februari 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser betoogde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij volledig arbeidsongeschikt moest worden verklaard vanwege diverse fysieke en psychische klachten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen tegenstrijdigheden in de rapportages zijn aangetroffen. Eiser heeft niet voldoende medische onderbouwing geleverd voor zijn stelling dat hij meer beperkingen heeft dan door verweerder is aangenomen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan, maar dat dit niet noodzakelijk was gezien de omstandigheden. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser de geduide functies kan verrichten. Het beroep is ongegrond verklaard, maar de rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,- en het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.