ECLI:NL:RBMNE:2021:2031

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
15 mei 2021
Zaaknummer
UTR 20/1803
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewetuitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser ontving sinds 6 september 2018 een ZW-uitkering, maar verweerder heeft deze per 25 november 2019 beëindigd op basis van de conclusie dat eiser meer dan 65% van zijn loon kan verdienen in andere functies. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 1 februari 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser betoogde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij volledig arbeidsongeschikt moest worden verklaard vanwege diverse fysieke en psychische klachten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen tegenstrijdigheden in de rapportages zijn aangetroffen. Eiser heeft niet voldoende medische onderbouwing geleverd voor zijn stelling dat hij meer beperkingen heeft dan door verweerder is aangenomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan, maar dat dit niet noodzakelijk was gezien de omstandigheden. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser de geduide functies kan verrichten. Het beroep is ongegrond verklaard, maar de rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,- en het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1803

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.L. Wittensleger),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. F.A.M. Delfgaauw).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij per
25 november 2019 geen uitkering krijgt op grond van de Ziektewet (ZW) omdat hij op 6 juni 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021 met behulp van Skype. Eiser heeft deelgenomen aan de Skype-zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid om nader te motiveren of de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel heeft opgenomen in de rapportage maar niet in de FML, zijn meegenomen bij het onderzoek door de arbeidskundige bezwaar en beroep.
Op 4 februari 2021 heeft verweerder een reactie van de arbeidskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Eiser heeft op 23 februari 2021 een schriftelijke reactie ingediend.
Nadat partijen geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om op een nadere zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten op 12 april 2021.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser ontving sinds 6 september 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige onderzoek verricht. Op grond van deze onderzoeken is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser niet geschikt is voor zijn eigen werk (productiemedewerker), maar dat hij met de door de arbeidsdeskundige geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Daarom heeft verweerder de ZW-uitkering in het primaire besluit beëindigd per 25 november 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, omdat ook na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat eiser met de geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Het geschil
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Het medisch onderzoek is volgens hem niet zorgvuldig geweest. Ook vindt eiser dat hij als gevolg van zijn beperkingen volledig arbeidsongeschikt moet worden verklaard. Eiser wijst erop dat hij fysieke klachten (hartproblemen, nierproblemen, bloedafwijking, trombose en rugklachten), en ook psychische klachten (paniekaanvallen, angsten, piekeren) heeft en daarvoor wordt behandeld. Ook heeft hij duizeligheidsklachten van de medicatie die hij gebruikt. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar de rapportage 8 januari 2021 van E.C. van der Eijk , verzekeringsarts – medisch adviseur bij Triage (hierna: de Triage-rapportage).
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan een eiser aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit betekent dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
4.1
Eiser betoogt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan.
4.2
De rechtbank geeft eiser op dit punt geen gelijk. Zoals blijkt uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2020 is eiser – zonder afmelding – niet verschenen bij de geplande hoorzitting en medisch onderzoek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met gemachtigde van eiser afgesproken dat nader medisch onderzoek in bezwaar niet noodzakelijk is. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem – ondanks de afspraak met zijn gemachtigde – toch nogmaals had moeten oproepen voor medisch onderzoek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voormelde rapportage gemotiveerd dat het bezwaarschrift in combinatie met de medische gegevens voldoende informatie bevat om tot een heroverweging te komen. De rechtbank ziet geen grond om hieraan te twijfelen. Voor zover eiser ter zitting nog heeft opgemerkt dat bijvoorbeeld een inspanningsonderzoek gedaan had moeten worden, heeft verweerder terecht opgemerkt dat het onderzoek bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep er niet op is gericht om een diagnose te krijgen, maar om de beperkingen vast te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiser betoogt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig beperkingen heeft aangenomen. Eiser wijst erop dat hij niet alleen fysieke klachten heeft, maar ook psychische klachten en duizeligheidsklachten als gevolg van de medicatie. In dat verband verwijst eiser naar de Triage-rapportage, waarin staat de FML in bezwaar aangepast had moeten worden, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 17 maart 2020 heeft opgenomen dat werken in een omgeving met schadelijke stoffen, een lawaaiige omgeving en werken in ploegendienst niet was aanbevolen. Nu deze beperkingen niet zijn opgenomen in de FML, is ook niet duidelijk of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ze heeft betrokken bij de arbeidskundige beoordeling.
5.2.1
Ook op dit punt geeft de rechtbank eiser geen gelijk. In de Triage-rapportage wordt slechts gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen had moeten opnemen in de FML met betrekking tot werken in een omgeving met schadelijke stoffen, een lawaaiige omgeving en werken in ploegendienst. Daarnaast had volgens de Triage-rapportage uit preventief oogpunt een beperking moeten worden opgenomen voor werk met een verhoogd persoonlijk risico in verband met duizeligheidsklachten. Voor zover eiser betoogt dat hij – naast voormelde beperkingen – zowel fysiek/energetisch als psychisch meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, overweegt de rechtbank dat dit betoog niet wordt onderschreven door de Triage-rapportage. Dat betekent dat eiser deze gestelde beperkingen niet met medische stukken heeft onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder meer of verdergaande beperkingen had moeten opnemen.
5.2.2
Met betrekking tot de duizeligheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in zijn reactie van 25 januari 2021 naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de duizeligheidsklachten voor het laatst in 2013 in de medische stukken naar voren komen. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser op dit punt beperkt had moeten achten. Dat eiser op 7 januari 2020 telefonisch aan E.C. van der Eijk heeft doorgegeven dat hij ook duizeligheidsklachten ervaart, is daartoe onvoldoende.
5.2.3
Eiser heeft wel terecht opgemerkt dat de beperkingen voor wat betreft werken in een omgeving met schadelijke stoffen, een lawaaiige omgeving en werken in ploegendienst niet zijn opgenomen in de FML. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de beschouwing leidend, maar de rechtbank ziet niet in waarom beperkingen die wel in de beschouwing staan, niet zouden moeten worden opgenomen in de FML. Te meer nu niet uit de rapportage van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2020 blijkt of deze beperkingen zijn meegenomen in de arbeidskundige beoordeling. Nu verweerder deze rapportages wel aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in de reactie van 2 februari 2021 echter alsnog gemotiveerd dat in de geduide functies geen sprake is van schadelijke stoffen of ploegendiensten. Wat betreft de lawaaiige omgeving komt het bij de functie Couturier/Coupeuse één à twee keer per maand voor dat er meer dan 80 dB aan lawaai is bij het gebruik van de zaagmachine. Dit is echter een incidentele belasting, waarbij gebruik gemaakt kan worden van gehoorbescherming. Nu verweerder in beroep alsnog een nadere motivering heeft gegeven en eiser de mogelijkheid heeft gehad om daarop te reageren, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank zal het geconstateerde gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
5.2.4
Uit medische informatie die eiser aanvullend heeft overgelegd blijkt dat eiser in oktober 2020 (ruim na de datum in geding van 25 november 2019) twee hartinfarcten heeft gehad en hier ook voor is geopereerd. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden afgeleid dat daarom de beperkingen op de datum in geding onjuist zijn vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Voor zover eiser in zijn algemeenheid heeft betoogd dat de geduide functies ongeschikt zijn vanwege zijn medische beperkingen, is de rechtbank – gelet op het vorenstaande en dus uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling – van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de geduide functies moet kunnen verrichten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Gelet op het geconstateerde gebrek (zie rechtsoverweging 5.2.3) ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt deze vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.068,-. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.