ECLI:NL:RBMNE:2021:202

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
8613328 \ UC EXPL 20-5040 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verplichtstelling pensioenfonds zorg en welzijn en de status van zelfstandige vrije beroepsbeoefenaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap [eiseres] B.V. en de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW). De kern van het geschil betreft de vraag of [eiseres] verplicht was aangesloten bij het PFZW voor de periode van 8 augustus 2013 tot 1 juli 2016. [eiseres] stelt dat zij als zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar niet onder de verplichtstelling valt, terwijl PFZW van mening is dat [eiseres] wel onder de verplichtstelling valt omdat zij geestelijke gezondheidszorg verleent in de vorm van behandeling. De rechtbank heeft de feiten en de procedure besproken, waarbij onder andere een comparitie heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat PFZW een bedrijfstakpensioenfonds is voor de sectoren zorg en welzijn en dat de verplichtstelling is gebaseerd op ministeriële besluiten. De rechtbank heeft de betekenis van de termen 'zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar' en 'behandeling' onderzocht en geconcludeerd dat [eiseres] niet kan worden aangemerkt als zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar in de zin van de verplichtstellingsbesluiten. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van PFZW. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 20 januari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Meervoudige kamer voor kantonzaken
locatie Utrecht
zaaknummer: 8613328 \ UC EXPL 20-5040 LH/1040
Vonnis van 20 januari 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. F.V.I.M. Hoppers-Rademaker,
tegen
de stichting
Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen PFZW,
gedaagde partij,
gemachtigde: prof. dr. E. Lutjens.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verwezen wordt naar het tussenvonnis, waarbij een comparitie is gelast. Daarna heeft de rechtbank beslist dat deze zaak wordt behandeld door een meervoudige kamer van kantonrechters. Bij brief van de griffier van 29 oktober 2020 zijn partijen hierover geïnformeerd.
1.2.
De comparitie is gehouden op 14 december 2020. Voor [eiseres] is verschenen de heer [A] financieel directeur, vergezeld door mr. Hoppers-Rademaker. Voor PFZW is verschenen de heer [B] , werkzaam als pensioenjurist bij het pensioenfonds, vergezeld door mr. Lutjens. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. PFZW heeft bezwaar gemaakt tegen de overlegging door [eiseres] van de aan de pleitaantekeningen van Mr. Hoppers-Rademaker gehechte productie, genummerd 22. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechters en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is partijen aangekondigd dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
PFZW is het bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet ten behoeve van de sectoren zorg en welzijn. Voor deze sectoren is de aansluiting bij en deelneming in PFZW, voor de periode waar het in dit geding om gaat (te weten: 8 augustus 2013 tot en met 30 juni 2016), ingevolge de Wet verplicht deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) verplicht gesteld bij (wijzigings-)besluiten van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 mei 2011 (Staatscourant 20 mei 2011, nr. 9004, hierna het verplichtstellingsbesluit 2011) en van 24 oktober 2013, dat op 1 januari 2014 in werking tad (Staatscourant 29 oktober 2013, nr. 30471, hierna: het verplichtstellingsbesluit 2013). Bij besluit van de minister van 27 juni 2016 (Staatscourant 30 juni 2016, nr. 34693, hierna: het verplichtstellingsbesluit 2016) is de verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de periode vanaf 1 juli 2016 gewijzigd.
2.2.
De werkingssfeer van de bedoelde verplichtstelling is gekoppeld aan de aard van de ondernemingsactiviteiten van de aangesloten, en aan te sluiten, werkgevers. In 2007 is de verplichtstelling, voor zover hier van belang, gaan gelden voor
‘werkgevers in de intramurale en/of extramurale zorg’en daaronder zijn onder meer begrepen
‘de natuurlijke of rechtspersoon die zorg of hulp verleent’in de vorm van
‘behandeling.’Tot 1 juli 2016 waren ingevolge de verplichtstellingsbesluit 2011 en 2013 (onder meer) uitgezonderd
‘de natuurlijke of rechtspersoon die als zelfstandige eerste- of tweedelijns vrije beroepsbeoefenaar zorg verleent.’
2.3.
De werkingssfeer van de verplichting tot aansluiting bij en deelneming in PFZW is in het verplichtstellingsbesluit 2016 met ingang van 1 juli 2016 aangepast, (onder meer) in die zin dat de hier bedoelde uitzondering is beperkt tot
‘de natuurlijke of rechtspersoon die als zelfstandige eerstelijns vrije beroepsbeoefenaar geestelijke gezondheidszorg verleent.’De uitzondering voor de tweedelijns geestelijke gezondheidszorg door vrije beroepsbeoefenaars is toen dus vervallen. Uit de (gepubliceerde) toelichting van sociale partners op het verzoek aan de minister tot wijziging van het verplichtstellingsbesluit:
‘Verzocht wordt de uitzondering voor het vrije beroep te verduidelijken voor de deelbranches ziekenhuiszorg, gehandicaptenzorg en verpleging, verzorging en thuiszorg (VVT). Het onderscheid tussen vrije beroepsuitoefening enerzijds en verlening van intra/extramurale zorg anderzijds dreigde diffuus te worden nu grotere zorginstellingen meer en meer neigen naar specialisatie en naar het uitbesteden van onderdelen van zorgverlening. Ter verduidelijking is de uit te zonderen vrije beroepsbeoefening omschreven met een opsomming van - vanuit een praktijk - uit te oefenen vrije beroepen (-).
Voor de branche van de geestelijke gezondheidszorg blijft de geldende uitzondering voor (praktijken van) vrije beroepsuitoefening gehandhaafd: praktijken van (zorg)psychologen en psychotherapeuten vallen niet onder de werkingssfeer van de zorg-verplichtstelling van PFZW. Voor de GGZ-branche is vastgehouden aan een “impliciete” uitzondering, zoals sinds jaar en dag vermeld staat in de verplichtstelling, in plaats van de keuze voor een meer “expliciete” uitzondering. Immers, praktijken van (zorg)psychologen en psychotherapeuten vallen wel onder de werkingssfeer van de CAO GGZ en de GGZ-branche zal de huidige afbakening van de branche mogelijk in heroverweging (-) nemen (-).’
2.4.
[eiseres] is een in 2010 door de heer [C] (hierna te noemen: [C] ) opgerichte besloten vennootschap die zich bezig houdt met het verlenen van tweedelijns geestelijke gezondheids- en verslavingszorg. De aandelen in de vennootschap worden gehouden door [holding] B.V. Indirect - via deze holding - is [C] de enig bestuurder en aandeelhouder van [eiseres] . De ondernemingsactiviteiten, aanvankelijk bestaande in psychologische en psychotherapeutische hulpverlening, hebben in september 2007 een aanvang genomen. Sindsdien heeft [eiseres] psychologen en psychotherapeuten in dienst. In de loop van 2013 waren ongeveer negen werknemers voor [eiseres] werkzaam. Met ingang van 8 augustus 2013 heeft [eiseres] een psychiater in dienst genomen, die medicatie ging voorschrijven en werd geraadpleegd ingeval van crises. De onderneming is daarna verder gegroeid. [eiseres] kreeg op den duur 35 werknemers in dienst.
2.5.
[eiseres] was en is geen lid van een werkgeversvereniging die partij is bij de cao Geestelijke Gezondheidszorg. Zij is niet verbonden aan een andere instelling of ziekenhuis. In de arbeidsovereenkomsten die [eiseres] in de loop der tijd met haar werknemers heeft gesloten, is bepaald dat zij niet deelnemen in een pensioenregeling. Teneinde te kunnen contracteren met zorgverzekeraars en om de verleende zorg te kunnen declareren is [eiseres] AGB-geregistreerd. Aanvankelijk (volgens [eiseres] tot 1 juli 2016; volgens PFZW tot 26 mei 2011) hanteerde zij de AGB-code voor een vrijgevestigde praktijk en heeft zij als zodanig gecontracteerd met en gedeclareerd aan zorgverzekeraars. Inmiddels staat zij niet meer geregistreerd als vrijgevestigde praktijk, maar als zelfstandig behandelcentrum.
2.6.
In 2017 is [eiseres] zich gaan oriënteren op een voor haar werknemers af te sluiten pensioenverzekering. Zij heeft in dat verband ook de mogelijkheid van (vrijwillige) aansluiting bij het PFZW onderzocht. Naar aanleiding van het gesprek van 31 juli 2017 tussen [eiseres] en PFZW heeft het pensioenfonds zich op het standpunt gesteld dat sprake was van verplichte deelneming in het fonds. Nadat PFZW van [eiseres] het aanvraagformulier had ontvangen, heeft het fonds de aanvangsdatum van de verplichte deelneming bepaald op 8 augustus 2013, zijnde de datum van indiensttreding van mevrouw [D] , psychiater, bij [eiseres] . In elk geval sindsdien bouwen de (gewezen) werknemers van [eiseres] pensioenaanspraken jegens het pensioenfonds op.
2.7.
[eiseres] heeft zich niet kunnen verenigen met het standpunt van PFZW en meent tot 1 juli 2016 niet verplicht te zijn geweest tot aansluiting bij het pensioenfonds, omdat zij toen nog een vrijgevestigde (eerstelijns) psychologenpraktijk was. Teneinde incassomaatregelen te voorkomen heeft [eiseres] met PFZW een regeling getroffen tot betaling van de volgens het fonds vanaf 8 augustus 2013 verschuldigde premies. Voortgezet overleg tussen partijen heeft niet tot een vergelijk geleid.

3.De vordering van [eiseres]

3.1.
vordert dat voor recht wordt verklaard dat zij in de periode van 8 augustus 2013 tot 1 juli 2016 niet onder de verplichtstelling van PFZW valt. Tevens vordert [eiseres] dat het pensioenfonds wordt veroordeeld om voor haar over de periode vanaf 1 juli 2016 een nieuwe premienota op te stellen, daarop de ingevolge de eerder getroffen betalingsregeling al betaalde aflossingen in mindering te brengen en haar het daarna nog resterende bedrag van de nota overeenkomstig de betalingsregeling te laten betalen. Ten slotte vordert [eiseres] dat PFZW wordt veroordeeld in de proces- en nakosten, vermeerderd met rente.
3.2.
Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat zij in de periode van 8 augustus 2013 tot en met 30 juni 2016 niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten 2011 en 2013 valt. Zij beroept zich in het bijzonder op de uitzondering die is gemaakt voor rechtspersonen die als zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar zorg verlenen. De betekenis van de term ‘zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar’ is - als open norm en bij gebreke van een definitie - dermate onduidelijk dat sprake is van een hiaat in de ministeriële regelgeving die niet ten nadele van [eiseres] kan worden aangevuld of opgerekt. Dat zou in strijd zijn met het rechtszekerheids- en legaliteitsbeginsel. Omdat de uitzondering voor zelfstandige vrije beroepsbeoefenaars niet alleen geldt voor natuurlijke personen, maar ook voor rechtspersonen, brengt de omstandigheid dat er - zoals bij [eiseres] - zorgpersoneel in dienst is niet mee dat de uitzondering niet op haar van toepassing is. Een (van verplichte deelneming uitgezonderde) zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar kan dus, anders dan PFZW meent, wel degelijk personeel in dienst hebben. Uit de verplichtstellingsbesluiten kan evenmin worden opgemaakt dat de omvang van de praktijk een relevant criterium is, laat staan dat daaruit blijkt bij welke omvang de grens zou liggen. Ook uit de gepubliceerde toelichting bij het verzoek tot wijziging van de verplichtstelling per 1 juli 2016 blijkt dat [eiseres] een beroep op de uitzonderlingsbepaling toekomt.

4.Het verweer van PFZW

PFZW betwist de vordering. Het pensioenfonds stelt zich op het standpunt dat [eiseres] in de periode van 8 augustus 2013 tot en met 30 juni 2016 onder de hoofdregel van de verplichtstellingsbesluiten 2011 en 2013 valt, omdat zij extramurale zorg en geestelijke gezondheidszorg verleent in de vorm van behandeling. Bij de bepaling van de aanvangsdatum van 8 augustus 2013 is PFZW uitgegaan van de datum van indienstneming door [eiseres] van een psychiater. Aan [eiseres] komt volgens het pensioenfonds geen beroep toe op de uitzondering voor zelfstandige vrije beroepsbeoefenaars. Haar ondernemingsactiviteiten hebben niet het persoonlijke karakter van de zelfstandige zorgpraktijken waarin van oudsher, door een enkele zorgverlener zelfstandig, onafhankelijk en voor eigen risico, het vrije beroep wordt uitgeoefend. De onderneming van [eiseres] kenmerkt zich, anders dan de traditionele vrije beroepen die veelal in kleine praktijken werden beoefend, door een grootschalig zorgaanbod. Zou [eiseres] in haar standpunt worden gevolgd, dan zou de uitzondering voor de zelfstandige vrije beroepsbeoefenaars tot regel worden verheven en de verplichtstelling voor behandelaars op het gebied van geestelijke gezondheidszorg inhoudsloos zijn. Dat is een onaannemelijk rechtsgevolg, zo meent PFZW.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Partijen twisten in dit geding over de beantwoording van de vraag of [eiseres] in de periode van 8 augustus 2013 tot en met 30 juni 2016 verplicht is aangesloten bij het bedrijfstakpensioenfonds voor de sectoren zorg en welzijn. Voor zover in dit geding van belang omschrijven de verplichtstellingsbesluiten (van 2011 en 2013) de hoofdregel van de werkingssfeer ervan - kort gezegd - aan de hand van het begrip (zorg in de vorm van) ‘behandeling’ en de litigieuze uitzondering door middel van het begrip ‘zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar’. Het komt bij de beoordeling van het geschil daarom aan op de uitleg van deze begrippen.
5.2.
De uitleg van verplichtstellingsbesluiten als de onderhavige moet volgens vaste rechtspraak geschieden aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Die uitlegnorm, ontwikkeld voor collectieve arbeidsovereenkomsten, is ook aangewezen bij de uitleg van verplichtstellingsbesluiten, die weliswaar materiële wetgeving vormen doch aansluiten bij hetgeen sociale partners over de verplichte pensioenregeling in hun bedrijfstak zijn overeengekomen. In beide situaties mag de rechtspositie van derden (individuele werkgevers en werknemers) die niet bij de totstandkoming van die afspraken in het collectief overleg tussen sociale partners betrokken zijn geweest, niet afhangen van voor hen niet kenbare bedoelingen van sociale partners. Dit brengt mee dat het bij de uitleg van de verplichtstellingsbesluiten 2011 en 2013 aankomt op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen ervan en de toelichting daarop. Daarbij kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de besluiten gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, alsmede op de kennelijke strekking van de regeling waartoe de betreffende bepaling behoort.
5.3.
Het partijdebat heeft zich toegespitst op de uitleg van het begrip ‘zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar’ en het gaat dan ook in dit geding in het bijzonder om de vraag of [eiseres] zich voor de periode tot 1 juli 2016 op de genoemde uitzondering op de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten 2011 en 2013 kan beroepen. Voor zover [eiseres] ter zitting mocht hebben bedoeld tevens te betogen dat zij niet onder de hoofdregel valt, volgt de rechtbank haar daarin niet. Het begrip ‘behandeling’ moet ruim worden opgevat en omvat, naar analogie met het bepaalde in artikel 7:446 Burgerlijk Wetboek, verrichtingen - het onderzoeken en geven van raad daaronder begrepen - die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken hem/haar van psychische problematiek te genezen of ermee te leren omgaan, voor het ontstaan ervan te behoeden of zijn/haar psychische gezondheidstoestand te beoordelen. In deze zaak kan in het midden blijven of in de onderneming van [eiseres] ook al vóór 8 augustus 2013, door psychologen en psychotherapeuten in haar dienst, dergelijke verrichtingen zijn uitgevoerd, nu PFZW haar claim heeft beperkt tot de periode die op die datum aanvangt. Daarbij heeft het fonds aangesloten bij de datum waarop [eiseres] een psychiater in dienst heeft genomen, die sindsdien medicatie voorschrijft en wordt geraadpleegd ingeval van crises die zich in het kader van de verleende psychologische zorg voordoen. Er kan in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat in elk geval deze psychiatrische verrichtingen onder het begrip ‘behandeling’ vallen. Hieruit kan overigens niet worden geconcludeerd dat de psychologische verrichtingen in de periode vanaf 8 augustus 2013 niet als behandeling in de zin van de verplichtstellingsbesluiten zijn aan te merken. De rechtbank begrijpt het pensioenfonds aldus dat het fonds die discussie in dit geval niet heeft willen aangaan en daarom heeft aangehaakt bij de datum van indiensttreding van de psychiater.
5.4.
De uitkomst van dit geding hangt daarmee af van de uitleg van het begrip ‘zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar’ en van de reikwijdte van de bedoelde uitzondering op de hoofdregel van de verplichtstellingsbesluiten. Er is geen reden om in dit geval de uitzondering - in afwijking van de stelregel dat een uitzondering beperkt moet worden uitgelegd teneinde te voorkómen dat de hoofdregel de beoogde werking goeddeels ontbeert - zodanig ruim op te vatten dat, zoals [eiseres] voorstaat, een mogelijke twijfel over de betekenis van de uitzondering in het voordeel van haar als werkgever te laten werken. Als verschillende tekstinterpretaties mogelijk zijn, is het aan de rechter om daarover te beslissen. De daarbij te hanteren uitlegnorm strekt er dan toe om te voorkómen dat betrokken partijen - achteraf - worden geconfronteerd met een uitleg waarmee zij redelijkerwijs geen rekening hebben hoeven houden. De belangen aan werkgeverszijde wegen, anders dan [eiseres] betoogt, in dat verband niet zonder meer zwaarder dan die van de werknemers om wier pensioen het gaat. Bij de uitleg zijn immers evenzeer de belangen van de betrokken werknemers en die van het pensioenfonds zelf in het geding. Van een hiaat in (de werkingssfeer van) de verplichtstellingsbesluiten is naar het oordeel van de rechtbank hier geen sprake. Er zit immers geen licht tussen enerzijds de groep werkgevers die als zelfstandige vrije beroepsbeoefenaars zijn te beschouwen en anderzijds zij die niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Deze twee groepen sluiten elkaar wederzijds uit. Ook van een open norm, zoals bijvoorbeeld ‘redelijkheid en billijkheid’ of ‘maatschappelijke betamelijkheid’ plegen te worden aangeduid, is hier geen sprake. Het gaat in dit geding derhalve niet om het opvullen van een hiaat of om toepassing van een open norm, maar om uitleg in bovenbedoelde zin.
5.5.
Uitgangspunt bij de uitleg van het begrip ‘zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar’ is de betekenis die daaraan in het maatschappelijk verkeer toekomt. Het begrip ziet naar dagelijks taalgebruik op hen die een - veelal specialistisch - beroep uitoefenen en daarbij zelfstandig, onafhankelijk en voor eigen rekening en risico werken. Dat PFZW hierbij de omvang van de onderneming als medebepalende factor heeft aangemerkt, is in zoverre begrijpelijk dat de vrije beroepen van oudsher in een kleine setting plegen te worden beoefend. Met het oog op de doelstelling van verplichte deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds is de kennelijke strekking van de uitzondering, mede gezien de beperkte omvang van deze groep, om uitsluitend de vrije beroepsbeoefenaars die alleen werken uit te zonderen van verplichte deelneming. Het gaat daarbij om natuurlijke personen die zelf het ondernemersrisico van hun beroepsverrichtingen dragen en om rechtspersonen, de zogeheten praktijkvennootschappen, waarin deze natuurlijke personen hun beroepsbeoefening hebben ondergebracht en waarin zijzelf de enige vrije beroepsbeoefenaar zijn. Een psycholoog die zijn eigen praktijk in een rechtspersoon onderbrengt en daarbinnen als enige psycholoog werkzaam is, is dus wél een zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar in de zin van de bedoelde uitzondering, óók als hij personeel in dienst heeft dat hem daarbij ondersteunt (zonder zelf zorg te verlenen). Een psycholoog die zich in zijn praktijk laat bijstaan door een secretaresse of schoonmaakster blijft dus een zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar. Maar de psycholoog, zoals [C] , die een rechtspersoon opricht en anderen in dienst neemt om zorg te verlenen en patiënten/cliënten te behandelen, kan níet als zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar in de zin van de verplichtstellingsbesluiten worden aangemerkt. [eiseres] ziet eraan voorbij dat het hierbij gaat om het
werkgeversbegrip: uitgezonderd is de werkgever die - zelf - geestelijke gezondheidszorg verleent. De werkgever is in dit geval de besloten vennootschap [eiseres] . Zij heeft werknemers in dienst die bedoelde zorg verlenen. Zij vervult de werkgeversfunctie jegens die werknemers en draagt het ondernemersrisico. Dat die werknemers BIG-geregistreerd zijn en zelf aan tuchtrecht zijn onderworpen, maakt niet dat daarmee ook hun werkgever als zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar is aan te merken.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat het argument dat [eiseres] ontleent aan de omstandigheid dat de litigieuze uitzondering op zowel natuurlijke als rechtspersonen ziet, geen doel treft. Hetzelfde geldt voor haar beroep op de bepaling in de verplichtstellingsbesluiten waarin van het
werknemersbegrip de directeur grootaandeelhouder is uitgezonderd. Die bepaling leidt er in voorkomende gevallen toe dat voor de directeur grootaandeelhouder geen premies hoeven te worden afgedragen, maar níet dat de rechtspersoon zelf van het werkgeversbegrip is uitgezonderd.
5.7.
[eiseres] en PFZW zijn nog ingegaan op de gepubliceerde toelichting op het wijzigingsverzoek waaruit het verplichtstellingsbesluit 2016 is voortgekomen. Die toelichting geeft een beeld van wat sociale partners in 2016 heeft bewogen om de minister te verzoeken om een wijziging van het verplichtstellingsbesluit in de sectoren zorg en welzijn. Waar [eiseres] zich voor haar uitleg van de uitzondering voor zelfstandige vrije beroepsbeoefenaars op die toelichting beroept, miskent zij dat de verplichtstelling in de sectoren zorg en welzijn een breed veld betreft, waarin veel verschillende deelbranches zijn te onderscheiden. Bij de beoordeling van de visie van sociale partners moet dit in het oog worden gehouden. Dat staat eraan in de weg om aan elders in de besluiten gebruikte formuleringen, die zien op een ander deelgebied dan de geestelijke gezondheidszorg, argumenten te ontlenen voor (uitbreiding van) de uitzondering voor zelfstandige vrije beroepsbeoefenaars in de geestelijke gezondheidszorg. Dit wraakt het beroep dat [eiseres] heeft gedaan op een passage die voorkomt in de uitzondering voor medisch specialistische behandeling. Datzelfde geldt voor het beroep dat [eiseres] heeft gedaan op de keuze die sociale partners in 2016 hebben gemaakt voor het vrije beroep voor de ziekenhuiszorg, de gehandicaptenzorg en de verpleging, verzorging en thuiszorg (VVT). Voor die deelbranches is er toen voor gekozen om de uit te zonderen vrije beroepsbeoefening af te bakenen door middel van een opsomming van uit te oefenen beroepen (zoals apotheker, fysiotherapeut, verloskundige etc.). Voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), waar het in dit geding om gaat, hebben sociale partners in 2016 echter ‘vastgehouden aan een “impliciete” uitzondering, zoals sinds jaar en dag vermeld staat in de verplichtstelling, in plaats van de keuze voor een meer “expliciete” uitzondering’, zo vermeldt de toelichting. Een eventuele wijziging van de verplichtstelling per 1 januari 2021, waarop [eiseres] ter zitting nog heeft gewezen, kan haar in dit geding evenmin baten, omdat een latere heroverweging van sociale partners, gebaseerd op de ontwikkelingen in de branche die dan worden geadresseerd, voor de toekomst geldt, maar geen reden geeft voor een andere uitleg van de uitzonderingsbepaling in de eerdere verplichtstellingsbesluiten. Op het bezwaar dat PFZW heeft gemaakt tegen het ter zitting overleggen door [eiseres] van haar productie 22. hoeft daarom, bij gebrek aan belang aan de zijde van het fonds, niet te worden beslist.
5.8.
De vordering van [eiseres] wordt afgewezen. [eiseres] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten (met rente) aan de zijde van PFZW. Deze proceskosten worden tot dit vonnis begroot op € 960,-- aan salaris gemachtigde. De nakosten worden toegewezen, zoals hierna omschreven.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van PFZW, tot dit vonnis begroot op € 960,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de voldoening;
6.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door PFZW aan deze kostenveroordeling voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met - indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden - de explootkosten van betekening van het vonnis;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers (voorzitter), mr. P. Dondorp en mr. J.O. Zuurmond, rechters, is door de voorzitter en de griffier getekend en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2021.