ECLI:NL:RBMNE:2021:2000
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking van de gemeenten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door verweerder was vastgesteld op € 1.211.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 1.089.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar eiser en de vertegenwoordiger van verweerder aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat verweerder de bewijslast had om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Verweerder had een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waarin de waarde was bepaald aan de hand van vergelijkbare woningen. De rechtbank oordeelde dat verweerder aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, en dat de methodiek van vergelijking met referentiewoningen correct was toegepast.
Eiser had verschillende argumenten aangevoerd, waaronder dat verweerder ten onrechte kubieke meters in plaats van vierkante meters had gebruikt bij de waardebepaling, en dat de WOZ-waarde van zijn woning niet in lijn was met die van vergelijkbare woningen. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de vastgestelde WOZ-waarde terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.