ECLI:NL:RBMNE:2021:1991

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
C/16/515775 / FO RK 21-40
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om omgang en informatie tussen verzoekers en minderjarige kinderen na overlijden van de moeder

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een familiekwestie waarbij verzoekers, de oom en tante van de overleden moeder, een zorgregeling en informatieregeling vroegen met betrekking tot de minderjarige kinderen. De moeder van de kinderen is overleden en de vader is in detentie. De kinderen zijn ondergebracht bij een gecertificeerde instelling, de Jeugd- & Gezinbeschermers. Verzoekers hebben geen contact met de kinderen en willen betrokken worden bij hun leven. De rechtbank heeft de verzoeken van verzoekers afgewezen, omdat er geen bloed- of aanverwantschap is vastgesteld tussen verzoekers en de kinderen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verzoekers niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt in de procedures over de kinderen, omdat zij geen wettelijke grondslag hebben voor inzage in het dossier van de kinderen. De rechtbank heeft wel een DNA-onderzoek gelast om te bepalen of er bloedverwantschap bestaat. Indien dit het geval is, kan verzoeker mogelijk een recht op omgang hebben. De rechtbank heeft een bijzondere curator benoemd om de belangen van de kinderen te vertegenwoordigen, mocht er bloedverwantschap blijken. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers: C/16/515775 / FO RK 21-40 (provisionele vordering)
C/16/515780 / FO RK 21-42 (bodemprocedure)
Beschikking van 4 mei 2021
in de zaak van:
[verzoekster] en [verzoeker] ,
beiden wonende in [woonplaats] ,
hierna samen te noemen verzoeker(s),
advocaat mr. J. Breeveld,)
tegen
de gecertificeerde instelling DE JEUGD- & GEZINSBESCHERMERS,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
over:
de kinderen:
  • [minderjarige 1], geboren op [2019] in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [2017] in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] ;
  • [minderjarige 3], geboren op [2014] in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] ;
  • [minderjarige 4], geboren op [2013] in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 4] .

1.De procedure

1.1.
De rechter heeft ontvangen:
  • het verzoekschrift van 13 januari 2021 van verzoekers, binnengekomen op 14 januari 2021;
  • het verweerschrift van 2 februari 2021 van de GI;
  • het F9-formulier van 22 maart 2021 met producties van verzoekers;
  • van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) de conclusies naar aanleiding van het raadsonderzoek van 26 januari 2021, ontvangen op 23 maart 2021.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 25 maart 2021. Daarbij waren aanwezig:
  • verzoekers met hun advocaat;
  • de heer M. Jalloa, de tolk van verzoekers;
  • de heer [A] , namens de Raad;
  • mevrouw [B] en mevrouw [C] , namens de GI, en mr. L. Boom, de advocaat van de GI.
Op de zitting hebben beide advocaten pleitaantekeningen overgelegd.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De moeder van de kinderen is [de moeder] (hierna: de moeder). De vader van de kinderen is [de vader] (hierna: de vader). [verzoeker] zegt dat hij de oom van de moeder is (de broer van de moeder van de moeder). [verzoekster] is zijn partner en zegt dat zij de tante van de moeder is.
2.2.
De moeder is overleden op [2020] . De moeder had alleen het gezag over [minderjarige 1] . Over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] hadden de moeder en de vader samen het gezag. Het gezag van de vader is op 21 september 2020 geschorst. Sindsdien is de GI de voogd van alle vier de kinderen. De kinderen wonen in een pleeggezin en een gezinshuis.
2.3.
De kinderen hebben geen contact met verzoekers.
2.4.
Verzoekers vragen - samengevat -:
Bij wijze van provisionele voorziening:
een zorgregeling tussen verzoekers en de kinderen vast te stellen;
een informatieregeling vast te stellen inhoudende dat de GI de verzoekers informeert over de kinderen;
te bepalen dat de GI het dossier van de kinderen, althans de relevante stukken, overlegt aan verzoekers;
te bepalen dat de GI alle informatie aangaande de nalatenschap van de moeder overlegt aan verzoekers;
te bepalen dat verzoekers betrokken wordt door de Gl in zaken die de nalatenschap betreffen van de moeder;
te bepalen dat de Raad een onderzoek verricht naar de plaatsing van de kinderen bij verzoekers en zo nodig naar een omgangsregeling;
verzoekers aan te merken als belanghebbende partij, althans toehoorders in de procedures aangaande de kinderen en daarvan op de hoogte wordt gesteld door de GI.
In de bodemprocedure:
Primair:
1. te bepalen dat verzoekers de voogdij over de kinderen zullen uitoefenen, althans een onderzoek van de Raad daartoe te gelasten;
Subsidiair:
een omgangsregeling vast te stellen waarbij de kinderen om het weekend van vrijdagmiddag tot zondagmiddag en de helft van de vakanties bij verzoekers zullen verblijven;
een informatieregeling vast te stellen waarbij de verzoekers maandelijks door de GI wordt geïnformeerd over het welzijn van de kinderen;
te bepalen dat verzoekers vooraf worden geraadpleegd over beslissingen die de kinderen aangaan, waaronder over de nalatenschap van de moeder;
te bepalen dat verzoekers aangemerkt worden als belanghebbende partij, althans toehoorders, in de procedures aangaande de kinderen en daarvan op de hoogte worden gesteld door de GI.

3.De beoordeling

3.1.
De centrale vraag in de procedure is of verzoekers recht hebben om op enige manier door de GI betrokken te worden in het leven van de kinderen. Verzoekers hebben deze vraag in verschillende vormen aan de rechtbank voorgelegd.
Kort samengevat vindt de rechtbank dat indien en voor zover komt vast te staan dat de heer [verzoeker] bloedverwant is van de kinderen, hij het recht heeft om bij de rechter om vaststelling van een omgangsregeling te verzoeken. In het kader van een eventuele opbouw van een omgangsregeling zou hij ook recht op informatie kunnen hebben. De rechtbank moet dus eerst weten of de heer [verzoeker] bloedverwant is. Als dat komt vast te staan, is de volgende vraag of omgang in het belang van de kinderen is. In hoeverre mevrouw [verzoekster] ook ontvankelijk is ten aanzien van de omgang, op het moment dat tussen de heer [verzoeker] en de kinderen bloedverwantschap blijkt te zijn, beoordeelt de rechtbank nu nog niet. Dat is een vraag die tot nu toe onvoldoende is besproken. De rechtbank geeft partijen om die reden nog de gelegenheid om zich hierover uit te laten. Mevrouw [verzoekster] is niet-ontvankelijk als het gaat om het verzoek over de voogdij, nu geen bloed- of aanverwantschap tussen de kinderen en haar is komen vast te staan. Mevrouw [verzoekster] is niet getrouwd met de heer [verzoeker] en er evenmin sprake van een geregistreerd partnerschap. In de wet staat dat een verzoek om de voogdij alleen kan worden gedaan door bloed- en aanverwanten.
Alle overige verzoeken zal de rechtbank afwijzen. Ook dat zal hierna verder worden toegelicht.
Belanghebbende en inzage in dossier
3.2.
De rechtbank wijst de verzoeken af om verzoekers als belanghebbende aan te merken en te bepalen dat zij van de GI inzage krijgen in het dossier van de kinderen en betrokken worden bij procedures over de kinderen. Dat geldt zowel voor de provisionele voorziening als in de bodemprocedure. Inzage in het dossier is niet gebaseerd op enige bepaling van Boek 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Een grondslag op grond van overige wettelijke bepalingen zou mogelijk kunnen zijn, maar omdat verzoekers hun verzoek nauwelijks hebben toegelicht is de grondslag niet duidelijk en kan de rechtbank deze verzoeken niet intern verwijzen.
Bij de beoordeling of iemand belanghebbende is, staat de vraag centraal over welke rechten en verplichtingen de zaak gaat. Belanghebbende is diegene op wiens rechten en plichten de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Dat vergt een beoordeling per verzoek. Een algemene verklaring voor recht dat de verzoekers in alle procedures aangaande de kinderen belanghebbende zullen zijn, zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank overweegt tenslotte dat het BW de term ‘toehoorders’ niet kent zodat aan dit verzoek de wettelijke grondslag ontbreekt. De rechtbank wijst het verzoek om als toehoorders te worden aangemerkt dan ook af.
Nalatenschap
3.3.
Ook wijst de rechtbank de verzoeken die zien op de nalatenschap af, zowel in de provisionele voorziening als in de bodemprocedure. Er is geen wettelijke grondslag voor deze verzoeken. Verzoekers zijn geen erfgenamen of de wettelijke vertegenwoordiging van de kinderen die de erfgenamen zijn [1] . Dat maakt dat de GI niet gehouden is om informatie over de nalatenschap aan verzoekers te geven of om verzoekers te betrekken of te raadplegen in de afwikkeling van de nalatenschap.
Provisionele voorziening
3.4.
De rechtbank wijst ook de provisionele verzoeken van verzoekers over de omgang, een informatieregeling en plaatsing van de kinderen af. Verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd waarin de spoedeisendheid van de zaak is gelegen.
BODEMPROCEDURE
Voogdij
3.5.
De rechtbank wijst het primaire verzoek van verzoekers om hen te belasten met de voogdij over de kinderen, af. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
3.6.
In de wet [2] staat dat de rechtbank een voogd benoemt op verzoek van bloed- en aanverwanten van de kinderen, de Raad of andere belanghebbenden. Mevrouw [verzoekster] is, door het ontbreken van een huwelijk (of een geregistreerd partnerschap) tussen de heer [verzoeker] en haar, in ieder geval geen aanverwant van de kinderen. Zij is dus niet-ontvankelijk in dit verzoek. Om die reden wordt hierna gesproken over ‘verzoeker’, zijnde de heer [verzoeker] . Verzoeker heeft (nog) niet aangetoond bloed- of aanverwant te zijn van de kinderen.
3.7.
Ook indien wordt aangetoond dat verzoeker bloed- of aanverwant is van de kinderen, dan is de rechtbank van oordeel dat het niet in het belang van de kinderen is dat verzoeker met de voogdij worden belast. Degene die als voogd wordt benoemd, zal de belangrijke beslissingen over de kinderen mogen nemen, ook waar de kinderen mogen wonen. Tijdens de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is er geen zicht gekomen op het netwerk van de ouders en de kinderen doordat de ouders meermalen hebben ontkend te beschikken over een netwerk. Hierdoor kon geen onderzoek gedaan worden naar de mogelijke plaatsing van de kinderen binnen het netwerk. Pas na het overlijden van de moeder hebben verzoekers zich gemeld bij de GI. De kinderen woonden toen al geruime tijd bij respectievelijk hun pleeggezin en het gezinshuis en zijn gehecht geraakt op hun huidige plekken. Een nieuwe breuk in hun hechting zal hen verder beschadigen. Daarbij hebben de kinderen, gezien hetgeen zij hebben meegemaakt en de zorgen over hun voormalige opvoedomgeving, een ingewikkelde opvoedvraag. Het is essentieel dat de kinderen opvoeders hebben die deze opvoedvraag aan kunnen. Bovendien is er onvoldoende zicht op de opvoedcapaciteiten en opvoedomgeving van verzoeker. Het is gezien deze omstandigheden niet in het belang van de kinderen om verzoeker met de voogdij te belasten.
3.8.
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de GI met de voogdij over hen wordt belast. Op 4 mei 2021 heeft de rechtbank het gezag van de vader over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] beëindigd (zaaknummer C/16/513929 / FO RK 20-1275). Voor [minderjarige 1] was na het overlijden van de moeder geen gezag geregeld. De rechtbank heeft de GI als voogd van de kinderen benoemd. De GI is nu binnen de ondertoezichtstelling als gezinsvoogd betrokken bij de kinderen en heeft zicht op de ontwikkeling van de kinderen en hun behoeftes.
Ontvankelijkheid, omgang en informatieregeling
3.9.
Zoals hiervoor al aangegeven is de heer [verzoeker] , de verzoeker, ontvankelijk in het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling en een informatieregeling indien hij bloedverwant van de kinderen blijkt te zijn. Of mevrouw [verzoekster] in dat geval ook ontvankelijk is in haar verzoek zal de rechtbank nu nog niet beoordelen. Partijen mogen zich hierover uitlaten. Om die reden wordt hierna gesproken over ‘verzoeker’, de heer [verzoeker] . Daarmee loopt de rechtbank echter niet vooruit op een beslissing over de ontvankelijkheid van mevrouw [verzoekster] . De rechtbank zal verder uitleggen hoe zij tot deze beslissing is gekomen en hoe de procedure verder zal verlopen.
3.10.
De rechtbank kan op verzoek een omgangsregeling vaststellen tussen een kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot dit kind [3] , waarbij voor de invulling van deze nauwe persoonlijke betrekking aangesloten wordt bij “family life” als bedoeld in artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vormt de band tussen een ouder en een kind “a fundamental element of family life”, die door artikel 8 EVRM wordt beschermd. Dit geldt niet zonder meer voor betrekkingen tussen een kind en andere (naaste) (bloed)verwanten. Of tussen hen een, door artikel
8 EVRM beschermd, gezinsleven bestaat, hangt af van het daadwerkelijke bestaan van nauwe persoonlijke betrekkingen.
3.11.
Om te beoordelen of verzoeker (en de kinderen) aanspraak kan maken op het recht op omgang en dus ontvankelijk is in zijn verzoek, ligt aan de rechtbank allereerst de vraag voor of er al dan niet sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoeker en de kinderen. Verzoeker stelt dat dit het geval is. Hij stelt dat hij een bloedverwant van de kinderen is, omdat hij de oudoom van de kinderen is. Hij stelt de kinderen vanaf hun geboorte te kennen. Hij heeft, met zijn vrouw, de kinderen regelmatig ontvangen en bezocht en hebben foto’s van de kinderen overgelegd. Tijdens de zitting heeft hij de karakters van de kinderen omschreven.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat voor de vraag of verzoekers kunnen worden ontvangen in hun verzoek, vastgesteld moet worden of verzoeker bloedverwant is van de kinderen. Om die reden zal de rechtbank een DNA-onderzoek gelasten (zie hierover meer onder 3.16). De rechtbank loopt in deze beschikking vast vooruit op de twee mogelijke uitkomsten en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid.
Uitkomst één: geen bloedverwantschap
3.13.
Indien het genoemde bloedverwantschap niet komt vast te staan is de rechtbank van oordeel dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd onvoldoende is om te kunnen worden ontvangen in het verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank kan hij in dat geval worden gekwalificeerd als goede kennis van de ouders met wie de kinderen met enige regelmaat tijd doorbrachten. Dat is onvoldoende om te kunnen spreken van een nauwe persoonlijke betrekking en om zodoende aanspraak te kunnen maken op een recht op omgang. Dit neemt niet weg dat verzoeker mogelijk een rol kan spelen in het leven van de kinderen, omdat het voor de kinderen mogelijk belangrijk is dat zij een verbinding hebben met het netwerk van hun moeder, zoals de Raad dat ook adviseert. Het is dan aan de voogd om proactief de mogelijkheden tot contact tussen verzoekers en de kinderen te onderzoeken en hiervoor contact te leggen met verzoekers.
Uitkomst twee: bloedverwantschap
3.14.
Indien uit het DNA-onderzoek komt dat er bloedverwantschap is tussen de heer [verzoeker] en de kinderen, dan is de rechtbank van oordeel dat hij kan worden ontvangen in het verzoek tot omgang. Hoewel uit het verhaal van verzoeker niet blijkt dat verzoeker zeer intensief contact had dat het gebruikelijke contact binnen een familie ontstijgt, komt wel het beeld naar voren dat hij, voor een oudoom, die doorgaans op enige afstand staat van achterneefjes en -nichtjes, frequent contact hadden met de kinderen.
Daarnaast acht de rechtbank het volgende van belang. De moeder van de kinderen is overleden en de vader zit in detentie vanwege zijn betrokkenheid bij haar dood. Ook voor het overlijden hebben de kinderen traumatische gebeurtenissen meegemaakt en zijn zij beschadigd in hun ontwikkeling. De kinderen hebben op dit moment geen contact met familieleden. Uit de conclusies van het raadsonderzoek volgt dat het voor de kinderen heel belangrijk kan zijn om contact met familie van de moeder te hebben. Juist doordat de kinderen hun moeder verloren hebben (en in zekere zin ook hun vader omdat hij mogelijk nog geruime tijd in detentie zal verblijven) is het van belang dat zij mogen ervaren dat zij nog wel bij een familie horen. Verzoeker kan een schakel vormen tussen de kinderen en hun overleden moeder en positieve invloed hebben op de identiteitsontwikkeling van de kinderen. Verzoeker heeft verteld dat hij en de kinderen onderdeel uitmaken van de Afrikaans-Liberiaanse moslimgemeenschap in Nederland en dat zij ook samen tijd doorbrachten op de bijeenkomsten van hun gemeenschap. Verder heeft de vader gezegd dat hij verzoekers kent. De rechtbank is van oordeel dat, gezien deze omstandigheden, sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoeker en de kinderen, indien komt vast te staan dat sprake is van bloedverwantschap tussen de heer [verzoeker] en de kinderen.
In dat geval heeft verzoeker een rechtens afdwingbaar recht op omgang, tenzij sprake is van een van de ontzeggingsgronden uit artikel 1:377a BW. Indien geen sprake is van een ontzeggingsgrond, moet vervolgens worden beoordeeld welke aard, duur en frequentie van de omgang in het belang van de kinderen is. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om hierover de kunnen beslissen en zal daarom een bijzondere curator benoemen om te onderzoeken of, en zo ja welke omgang met verzoekers in het belang van de kinderen is (zie verder onder 3.17).
Informatieregeling
3.15.
Met betrekking tot het verzoek om een informatieregeling vast te stellen overweegt de rechtbank als volgt. De wet kent geen expliciete grondslag voor dit verzoek. Artikel 1:377b BW ziet immers op informatie van een ouder met gezag aan een ouder zonder gezag. In deze zaak is echter sprake van een voogd en van (mogelijke) familie. Verzoeker heeft op grond van de wet dan ook geen ‘zelfstandig’ recht op informatie. Wel ziet de rechtbank dat het verstrekken van informatie aan verzoeker van belang kan zijn, op het moment dat omgang tussen de kinderen en verzoeker in beeld komt. De kinderen en verzoeker hebben elkaar al heel lang niet gezien. Bij het eventueel toewerken naar, en verder opbouwen van omgang, kan het in het belang van de kinderen zijn dat verzoeker informatie heeft over de kinderen. Op die manier kan hij bij de omgang beter aansluiten bij de kinderen. De rechtbank beoordeelt het verzoek dan ook binnen de context van de omgang. Dat betekent dat als bloedverwantschap tussen verzoeker en de kinderen niet komt vast te staan, verzoeker ook niet ontvankelijk is in het verzoek over een informatieregeling. Indien het bloedverwantschap wel komt vast te staan, is verzoeker ook ontvankelijk in het verzoek over de informatieregeling. In dat geval wordt aan de bijzondere curator verzocht om te onderzoeken in hoeverre het verstrekken van informatie aan verzoeker in het kader van die omgang in het belang van de kinderen is (zie verder onder 3.17).
De rechtbank wijst het verzoek om te worden geraadpleegd over beslissingen die de kinderen aangaan af omdat de wettelijke grondslag hieraan ontbreekt. Anders dan bij de informatieregeling ziet de rechtbank geen ruimte voor een consultatierecht in de context van de omgang.
DNA-onderzoek
3.16.
Zoals de rechtbank heeft overwogen is de vaststelling van het bloedverwantschap essentieel voor de ontvankelijkheid van het omgangsverzoek. De rechtbank acht de door verzoeker overgelegde niet-gelegaliseerde, buitenlandse stukken onvoldoende om dit verwantschap vast te stellen. Een DNA-onderzoek is daarvoor de aangewezen wijze. Verzoeker heeft aangeboden mee te werken aan een DNA-onderzoek. Het vaststellen van verwantschap tussen verzoeker en een kind is geen eenvoudig onderzoek. De rechtbank heeft hierover contact gehad met Verilabs, het instituut dat gespecialiseerd is in rechtsgeldig verwantschapsonderzoek. Uit dat contact is gebleken dat het enkel vergelijken van DNA van een kind en verzoeker (die stelt dat hij de oudoom van de kinderen is) om verwantschap vast te stellen niet mogelijk is, nu DNA-onderzoek naar vierdegraads verwantschappen niet op een betrouwbare manier mogelijk is. Indien echter de oma moederszijde ook in het onderzoek zal worden betrokken, kan wel een oordeel worden gegeven over de eventuele verwantschap tussen verzoeker en de kinderen. Immers, door vergelijking kan worden vast gesteld of verzoeker en de oma moederszijde (half)broer en (half)zus zijn. Vervolgens kan het DNA van de oma en één van de kinderen worden vergeleken. Dat betekent dat ook DNA van de oma in (vermoedelijk) Guinee rechtsgeldig zal moeten worden afgenomen. Dat kan op de Nederlandse ambassade. Aan een dergelijk onderzoek zijn kosten verbonden. De rechtbank zal deze kosten voor partijen voorschieten, maar uiteindelijk zullen die kosten bij eindbeschikking in het kader van de proceskostenveroordeling ten laste van één partij of voor beide partijen voor de helft komen. De rechtbank raamt de kosten voorlopig op het volgende. De kosten voor de DNA-vergelijking van de oma en verzoeker kosten € 1.090,-. Daar komen de kosten voor het afnemen van het DNA van de oma op de ambassade en de kosten van de arts nog bij. Het vergelijken van het DNA van de oma en één kleinkind kost daarnaast
€ 355,-.
Voordat de rechtbank Verilabs zal benoemen tot deskundige zal de rechtbank partijen en de Raad in de gelegenheid stellen zich over dit onderzoek uit te laten. De (financiële) consequenties van een dergelijk onderzoek zijn ter zitting niet besproken. Daarnaast is het wenselijk dat verzoeker zich uitlaat over de feitelijke mogelijkheid dat de oma naar de ambassade gaat om aldaar DNA af te nemen. Partijen en de Raad kunnen zich daarnaast enkel nog uitlaten over het DNA onderzoek en de ontvankelijkheid ten aanzien van de omgang- en informatieregeling van mevrouw [verzoekster] indien het bloedverwantschap van de heer [verzoeker] komt vast te staan. Van eventuele uitlatingen over andere onderwerpen zal de rechtbank geen kennis nemen.
Benoeming bijzondere curator indien bloedverwantschap verzoeker vast staat
3.17.
De rechtbank kan ambtshalve een bijzondere curator benoemen om de minderjarige, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding de belangen van de met het gezag belaste ouder(s) dan wel de voogd(en) in strijd zijn met die van de minderjarige, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen. De rechtbank vindt gelet op hetgeen onder 3.14 is besproken, dat hiervan sprake is. Er is sprake van wezenlijk conflict met betrekking tot de opvoeding en verzorging van de kinderen. De belangen van de kinderen kunnen mogelijk in strijd zijn met de belangen van de volwassenen om hen heen. Verzoeker wil omgang met de kinderen en informatie over hen. De vader is hiertegen. Verder is sprake van een gespannen relatie tussen verzoeker en de voogd. Gelet hierop en gezien het feit dat de rechtbank onvoldoende informatie heeft om te kunnen beslissen of en zo ja welke omgang met verzoekers in het belang van de kinderen is, vindt de rechtbank het in het belang van de kinderen dat een neutraal persoon daar onderzoek naar doet en hun standpunt daarin verwoordt. Dit geldt ook voor het verstrekken van informatie aan verzoekers in het kader van omgang met de kinderen.
3.18.
De rechtbank zal dan mw. drs. A. Hendriks als bijzondere curator over de kinderen benoemen indien uit het DNA-onderzoek blijkt dat er sprake is van een bloedverwantschap tussen verzoeker en de kinderen, met ingang van de datum van het DNA-onderzoek. De bijzondere curator krijgt als opdracht de belangen van de kinderen, zo nodig voor ieder kind afzonderlijk, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen met betrekking tot hun omgang met verzoekers en de informatie aan verzoekers over hen. Drs. Hendriks is bereid gevonden om in deze procedure als bijzondere curator op te treden.
Als uit het DNA-onderzoek blijkt dat er sprake is van bloed- en aanverwantschap tussen verzoeker en de kinderen, zal de rechtbank in een tussenbeschikking drs. Hendriks als bijzondere curator benoemen.

4.De beslissing

De rechtbank:
In de provisionele voorziening:
4.1.
wijst af de verzoeken van verzoekers;
In de bodemprocedure:
4.2.
verklaart mevrouw [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek aangaande de voogdij over de kinderen;
4.3.
houdt de verdere beslissing op de verzoeken van verzoekers over de omgang en de informatieregeling aan
tot 1 juni 2021in afwachting van de uitlatingen van partijen en de Raad (zie onder 3.16);
4.4.
wijst af de overige verzoeken van verzoekers in de bodemprocedure.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. E.A.A. van Kalveen, mr. T. Dopheide en mr. M.W.V. van Duursen, tot stand gekomen in samenwerking met mr. Ö. Duran, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Zie artikelen 4:182 lid 1 en 1:337 van het BW.
2.Artikel 1:299 BW.
3.Artikel 1:377a BW.