In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V. uit [vestigingsplaats], en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. Eiseres had beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar onroerende zaak, een kantoorvilla, die door verweerder was vastgesteld op € 1.685.000,- voor het belastingjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiseres betwistte deze waarde en stelde dat de waarde € 923.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via Skype op 6 januari 2021, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet zijn, en dat verweerder de bewijslast had om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Verweerder had een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, en de rechtbank concludeerde dat dit rapport voldoende aannemelijk maakte dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiseres had verschillende argumenten aangevoerd tegen de vastgestelde waarde, waaronder de huurwaarde en de kapitalisatiefactor, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J. van Es-de Vries, in aanwezigheid van griffier mr. L.M.A. Koeman, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.