ECLI:NL:RBMNE:2021:196

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/1090
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft eiser, die sinds 1 januari 2017 werkzaam was bij een werkgever, een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op 23 juni 2019. De werkgever had echter een inbraak gemeld en eiser werd verdacht van betrokkenheid bij deze inbraak. Op basis van deze verdenking en het feit dat eiser niet op een uitnodiging voor een gesprek was verschenen, weigerde de verweerder de WW-uitkering van eiser. Eiser betwistte de beschuldigingen en stelde dat hij niet op de hoogte was van de uitnodiging voor het gesprek, omdat deze naar een oud telefoonnummer was gestuurd.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser de diefstal had gepleegd, en dat de combinatie van de verdenking van diefstal en het niet verschijnen op de afspraak niet voldeed aan de criteria voor verwijtbare werkloosheid. De rechtbank concludeerde dat de verweerder ten onrechte had aangenomen dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden en dat de weigering om de WW-uitkering uit te betalen niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en droeg de verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen over het recht op WW-uitkering.

Daarnaast werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die door een professionele rechtsbijstandverlener was vertegenwoordigd. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 534,- en bepaalde dat het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1090

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Buter).

Inleiding

1. Op 23 juni 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met het besluit van 25 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt omdat eiser verwijtbaar werkloos is. Met de beslissing op bezwaar van 11 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser werkte sinds 1 januari 2017 bij [werkgever] (de werkgever). Tussen 7 en 11 juni 2019 heeft er bij de werkgever een inbraak plaatsgevonden. De werkgever heeft van deze inbraak aangifte gedaan. Met de brief van 18 juni 2019 heeft de werkgever eiser geïnformeerd dat het vermoeden is ontstaan dat eiser betrokken is bij de inbraak en dat de werkgever dit nader zal onderzoeken. In afwachting van de resultaten van dit onderzoek is eiser op non-actief gesteld. De werkgever heeft daarbij aangegeven binnen 48 uur de resultaten te verwachten en eiser te informeren over eventuele gevolgen. In de brief van 19 juni 2019 stelt de werkgever dat eiser bij het afgeven van de brief van 18 juni 2019 mondeling is uitgenodigd voor een gesprek op 19 juni 2019 om 14.00 uur en dat deze uitnodiging per Whatsapp-bericht is bevestigd. Eiser is niet op dit gesprek verschenen. Met de brief van 19 juni 2019 heeft de werkgever eiser vervolgens op staande voet ontslagen in verband met betrokkenheid bij diefstal en het feit dat eiser zich, onder de gegeven omstandigheden, niet heeft gehouden aan uitdrukkelijk gegeven aanwijzingen van de werkgever.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4. Deze zaak is behandeld op de zitting van 27 november 2020. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het geschil en de grondslag van het bestreden besluit
5. Het geschil gaat over de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd om de WW-uitkering aan eiser uit te betalen wegens verwijtbare werkloosheid. De WW bepaalt dat de werknemer de verplichting heeft om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. [1] De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden [2] ten grondslag ligt en de werknemer hiervan een verwijt kan worden gemaakt. [3] Als een werknemer de hiervoor genoemde verplichting niet is nagekomen dan brengt verweerder blijvend een bedrag op de uitkering in mindering. [4]
6. In het bestreden besluit heeft verweerder primair de vermeende diefstal door eiser aangemerkt als een dringende reden zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Subsidiair heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in combinatie met de verdenking van diefstal het niet verschijnen op de afspraak op 19 juni 2019 als dringende reden kan worden aangemerkt. Eiser is volgens het bestreden besluit daarom verwijtbaar werkloos.
Beoordeling door de rechtbank
7. Uit vaste rechtspraak [5] volgt dat verweerder gehouden is om zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt met zich dat verweerder zelfstandig moet onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
8. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een dringende reden. Eiser betwist dat hij de diefstal heeft gepleegd. Volgens eiser heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende bewijs aangedragen om de diefstal als dringende reden aannemelijk te maken. Daarnaast voert eiser aan dat hij de brief van 18 juni 2019 en het Whatsapp-bericht met de uitnodiging voor het gesprek op 19 juni 2019 niet heeft ontvangen. Volgens eiser is het Whatsapp-bericht verzonden naar zijn oude telefoonnummer en was de werkgever daarvan op de hoogte. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij wel op de hoogte was van de uitnodiging voor het gesprek op 19 juni 2019. Ook als verweerder aannemelijk maakt dat eiser wel op de hoogte was van het gepland gesprek dan kan het feit dat eiser op 19 juni 2019 niet is verschenen, alsnog niet leiden tot een dringende reden.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser de diefstal heeft gepleegd, zodat de diefstal geen dringende reden kan vormen voor het ontslag van eiser. In het bestreden besluit overweegt verweerder dat volgens de werkgever uit camerabeelden duidelijk naar voren komt dat eiser is betrokken bij de diefstal. Verweerder heeft deze beelden echter niet zelf gezien en baseert zich op de verklaring van de werkgever. De vermeende diefstal is door verweerder verder op geen enkele wijze onderbouwd. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat er een strafdossier is, maar dat hij dat niet ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit omdat dit dossier pas gedurende de beroepsprocedure is ontvangen. Het onderzoek van verweerder bestond in de primaire fase enkel uit twee telefoongesprekken met eiser en een telefoongesprek met de werkgever. In bezwaar is dit aangevuld met de twee brieven van de werkgever van 18 en 19 juni 2019. Het resultaat van dit onderzoek is slechts de verdenking van de werkgever en de ontkenning van eiser. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser de diefstal heeft gepleegd zodat op die grond geen sprake is van een dringende reden.
10. Ook de verdenking van diefstal in combinatie met het niet verschijnen op de afspraak van 19 juni 2019 kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een dringende reden. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser op de hoogte was van de oproep van de werkgever om op 19 juni 2019 te verschijnen. Dat eiser met het afgeven van de brief van 18 juni 2019 mondeling door de werkgever voor dit gesprek is uitgenodigd is niet vast te stellen. Bovendien is het onlogisch om de werknemer op 18 juni 2019 uit te nodigen voor een gesprek op 19 juni 2019, terwijl de werkgever in de brief van 18 juni 2019 aangeeft dat hij 48 uur nodig heeft voor onderzoek naar de feiten en omstandigheden. Op 18 juni 2019 zou de werkgever gelet op de verwachte duur van het onderzoek nog niet weten of een gesprek op 19 juni 2019 met eiser al nuttig zou zijn. Dat eiser via Whatsapp-berichten van de werkgever op de hoogte zou zijn van het gesprek op 19 juni 2019 volgt de rechtbank evenmin. In beroep heeft verweerder stukken overgelegd waaruit volgt dat de werkgever Whatsapp-berichten heeft verzonden naar een mobiel telefoonnummer en dat deze berichten bij dit mobiele telefoonnummer zijn bezorgd. Eiser ontkent de ontvangst van deze Whatsapp-berichten en stelt dat deze berichten naar een oud telefoonnummer zijn verzonden. Uit de stukken die verweerder heeft ingediend volgt dat de Whatsapp-berichten zijn verzonden naar een ander telefoonnummer dan het telefoonnummer dat eiser vijf dagen later opgeeft bij verweerder in zijn aanvraag om een WW-uitkering. De rechtbank acht de stelling van eiser aannemelijk, dat de Whatsapp-berichten door de werkgever zijn verzonden naar een oud telefoonnummer zodat eiser van deze berichten geen kennis heeft kunnen nemen.
11. In zijn aanvullend verweer van 13 november 2020 heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat eiser in weerwil van het verzoek van de werkgever niet telefonisch bereikbaar is geweest en zich niet beschikbaar heeft gehouden voor oproepen van de werkgever. Volgens verweerder moet dit in combinatie met de verdenking van diefstal en het niet verschijnen op het gesprek op 19 juni 2019, worden gezien als een dringende reden voor het ontslag van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd zodat dit ook niet betrokken kan worden bij de weigering van verweerder om de WW-uitkering betaalbaar te stellen.
Conclusie
12. Uit het voorgaande volgt dat verweer niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de werkloosheid van eiser een dringende reden ten grondslag ligt. Verweerder is er daarom ten onrechte van uitgegaan dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden en heeft ten onrechte geweigerd om de WW-uitkering van eiser betaalbaar te stellen. Dit betekent dat het beroep van eiser gegrond is.
13. De rechtbank moet vervolgens beoordelen welke consequenties zij moet verbinden aan de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in deze zaak te voorzien, aangezien verweerder eerst de omvang van het WW-recht zal moeten berekenen alvorens de WW-uitkering te kunnen uitbetalen. Verweerder zal daarom, met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak, een nieuw besluit moeten nemen over eisers recht op WW-uitkering en de uitbetaling daarvan. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak.
Proceskostenveroordeling
14. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft zich in deze procedure laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandverlener. De gemachtigde van eiser heeft namens eiser een beroepschrift ingediend. Met de brief van 6 augustus 2020 heeft hij de rechtbank geïnformeerd dat hij niet langer optreedt als gemachtigde van eiser. Omdat door de gemachtigde wel een beroepschrift namens eiser is ingediend zijn er kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 534,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
15. Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter, en mr. V.E.H.G. Visser en mr J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 januari 2021 en zal openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.
(
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.)
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
2.In de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Artikel 24, tweede lid, van de WW.
4.Artikel 27, eerste lid, van de WW.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4145.