ECLI:NL:RBMNE:2021:1930
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een appartement. De eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 173.000,- voor het belastingjaar 2019, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2018. De eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar was ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 20 januari 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet weerspiegelen, en dat de heffingsambtenaar aannemelijk moest maken dat de vastgestelde waarde niet hoger was dan deze waarde. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar dit had gedaan door middel van een taxatiematrix, waarin de woning was vergeleken met referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de vastgestelde waarde niet te hoog was.
Eiser voerde verschillende argumenten aan, waaronder dat er onvoldoende rekening was gehouden met de verdieping van de woning en het onderhoudsniveau. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste manier had vastgesteld. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.