ECLI:NL:RBMNE:2021:1899

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
UTR 18/756
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen uitspraak op bezwaar inzake belastingheffing met toewijzing immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2021 uitspraak gedaan op het verzet van een bedrijf tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2020. Het verzet is ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelt dat de proceskostenvergoeding in beroep correct is vastgesteld. De opposante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D.A.N. Bartels MRE, had verzet aangetekend tegen de uitspraak die haar beroep gegrond verklaarde, maar niet de hoogte van de proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) in de bezwaarprocedure niet had beoordeeld of er een geldige reden was voor de te late indiening van bezwaar. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak, waardoor een zitting niet noodzakelijk was.

Tijdens de zitting op 15 maart 2021 was de opposante zelf niet aanwezig, maar haar gemachtigde wel. De rechtbank heeft overwogen dat de opposante geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de eerdere uitspraak zouden kunnen ondermijnen. Wel heeft de opposante aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- als schadevergoeding. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de opposante in verzet tot een bedrag van € 267,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/756-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2021 op het verzet van

[bedrijf] , te [vestigingsplaats] , opposante,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 12 februari 2018.
In de uitspraak van 23 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Opposante is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel. BGHU is niet verschenen met telefonisch bericht van verhindering.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 23 januari 2020 het beroep gegrond verklaard omdat BGHU in de bezwaarprocedure niet had beoordeeld of opposante een geldige reden had voor de te late indiening van bezwaar. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2020 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2020 niet juist omdat de proceskostenvergoeding te laag zijn vastgesteld. Ter zitting heeft opposante aangegeven dat zij de gronden met betrekking tot de griffierechtnota’s en WOZ vaststelling niet meer handhaaft. Wel maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op immateriële schadevergoeding.
4. In de uitspraak van 23 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard omdat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard zonder te beoordelen of er een geldige reden was voor de te late indiening van het bezwaarschrift. Vervolgens heeft de rechtbank een proceskostenvergoeding vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) van € 262,50. Deze vergoeding is gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep slechts vanwege het niet beoordelen van een geldige reden voor het te laat indienen van het bezwaarschrift gegrond is verklaard en daarom als een eenvoudige zaak kan worden aangemerkt. In wat opposante heeft aangevoerd in verzet ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de redenering van de rechtbank destijds onjuist was.
5. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
6. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. De rechtbank overweegt dat de rechtszekerheid - als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mede ten grondslag ligt - meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden kunnen door de rechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
7.1.
Gelet op het tijdsverloop in deze procedure zal de rechtbank beoordelen of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend. Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500,00 per half jaar waarmee die termijn is overschreden.
7.2.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015 (ECLI:NL: HR:2015:3173) concludeert de rechtbank dat aan opposante een schadevergoeding van € 500,- is verschuldigd. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van opposante op 2 januari 2018 en de uitspraak op het beroep van 23 januari 2020 zijn immers (afgerond) 25 maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met 1 maand overschreden. Gelet hierop zal de Staat der Nederlanden worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,00 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
7.3.
De rechtbank ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van opposante voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze verzetprocedure. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 267,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor de verzetzitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5 omdat alleen het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is). De Staat dient dit bedrag te vergoeden. Griffierecht is niet geheven ter zake van het verzet.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het verzet ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door opposante geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van opposante in verzet tot een bedrag van €267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van
O. Asafiati, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen -
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.