ECLI:NL:RBMNE:2021:1887

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
UTR 20/3429
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugbetalingsbesluit ongegrond verklaard; formele rechtskracht

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een pand in Utrecht, verzocht om terugbetaling van een onverschuldigd betaalde dwangsom van € 12.500. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht had in een eerder besluit bepaald dat eiser recht had op terugbetaling van € 10.000, vermeerderd met wettelijke rente. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 maart 2021, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de leer van de formele rechtskracht van toepassing was. Dit houdt in dat eerdere uitspraken en besluiten, die rechtmatig zijn, niet meer ter discussie kunnen worden gesteld in deze procedure. De rechtbank concludeerde dat de dwangsom van € 12.500 door eiser onverschuldigd was betaald, maar dat de hoogte van de dwangsom met terugwerkende kracht was vastgesteld op € 5.000, op basis van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en dat het terugbetalingsbesluit van verweerder terecht in stand was gelaten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 30 april 2021 door rechter V.E.H.G. Visser, in aanwezigheid van griffier N.K. de Bruin.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3429
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2021 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.D. Rijs)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Hillenaar).

Inleiding

1.1
Eiser heeft verweerder bij brief van 15 augustus 2019 gevraagd om terugbetaling van een bedrag van € 12.500,-- aan onverschuldigd betaalde dwangsom. In het besluit van 10 maart 2020 (het terugbetalingsbesluit) heeft verweerder bepaald dat eiser recht heeft op terugbetaling van € 10.000,, vermeerderd met € 184,15 aan wettelijke rente. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het terugbetalingsbesluit in stand gelaten.
1.2
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Het beroep is op 19 maart 2021 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Eiser heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich op de zitting ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door S. Ros . Na afloop heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak gesloten.

Overwegingen

Wat er aan deze zaak vooraf ging
2.1
Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres] in [plaats] . Bij besluit van 4 mei 2017 heeft verweerder eiser gelast om uiterlijk voor 1 juli 2017 diverse gebreken (hierna aangeduid als de gebreken A t/m H) in het pand te herstellen en hersteld te houden, onder verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 12.500,--. Bij een inspectie van het pand op 3 juli 2017 hebben inspecteurs van verweerder geconstateerd dat niet alle gebreken waren hersteld, waarna verweerder eiser heeft laten weten dat de dwangsom van rechtswege is verbeurd. Bij besluit van 23 april 2018 is verweerder overgegaan tot invordering van de dwangsom. Eiser heeft het bedrag van € 12.500,-- aan verweerder betaald.
2.2
Het bezwaar dat eiser tegen de last heeft ingediend heeft verweerder bij besluit van 31 mei 2018 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Dat beroep heeft van rechtswege mede betrekking op het invorderingsbesluit. Bij uitspraak van 19 april 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:1736, heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd voor zover daarin de last ten aanzien van de gebreken A, B, C en H en de eenmalige dwangsom van € 12.500,, in stand zijn gelaten. De rechtbank heeft de last onder dwangsom herroepen voor zover eiser daarin is gelast om de gebreken A, B, C en H te herstellen en hersteld te houden, en voor zover daarin een eenmalige dwangsom van € 12.500,-- is opgenomen. De rechtbank heeft verweerder vervolgens de opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen over de dwangsom, ten aanzien van de overgebleven gebreken D, E, F en G. Tot slot heeft de rechtbank het invorderingsbesluit herroepen. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
2.3
Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft verweerder de dwangsom ten overstaan van de overgebleven gebreken D, E, F en G vastgesteld op € 5.000, en eiser laten weten dat de dwangsom van rechtswege is verbeurd, omdat gebrek G bij de inspectie van 3 juli 2017 niet was hersteld. Verder heeft verweerder in dit besluit opgenomen dat hij het redelijk acht dat eiser € 2.500, van de verbeurde dwangsom moet betalen, omdat gebreken D, E en F bij de inspectie van 3 juli 2017 wel waren hersteld.
2.4
Bij uitspraak van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:169, heeft de meervoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) beslist op het hoger beroep van eiser. De Afdeling heeft het besluit van 28 augustus 2019 daarin aangemerkt als (gedeeltelijk vervangend) besluit op het bezwaar van eiser tegen de last, waardoor het hoger beroep van eiser van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 28 augustus 2019. De Afdeling heeft het hoger beroep van eiser gegrond verklaard. Zij heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank daarin het besluit op bezwaar van 31 mei 2018 in stand heeft gelaten voor zover daarin de last ten aanzien van gebrek E in stand is gelaten. De Afdeling heeft vervolgens het besluit op bezwaar van 31 mei 2018 vernietigd voor zover daarin de last ten aanzien van gebrek E in stand is gelaten. De Afdeling heeft de last onder dwangsom herroepen voor zover eiser daarin is gelast om gebrek E te herstellen en hersteld te houden, en heeft bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar van 31 mei 2018. De Afdeling heeft het beroep ook gegrond verklaard voor zover het van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 28 augustus 2019. De Afdeling heeft ook dit besluit vernietigd (omdat verweerder de dwangsom daarin mede ten overstaan van gebrek E had vastgesteld op € 5.000,--), maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Beoordeling van het beroep
3. Eiser voert aan dat verweerder hem € 12.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente, had moeten terugbetalen. In de uitspraak van 19 april 2019 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 31 mei 2018 immers vernietigd voor zover daarin de eenmalige dwangsom van € 12.500, in stand is gelaten, én heeft de last onder dwangsom herroepen voor zover daarin een eenmalige dwangsom van € 12.500,-- was opgenomen. De rechtbank heeft vervolgens zelf geen nieuw besluit genomen over de dwangsom en ook niet bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit vernietigde deel van het besluit op bezwaar. Wat overbleef is dus een last zónder dat daaraan een geldsom was gekoppeld. Een last zonder geldsom is geen last onder dwangsom. Bij de inspectie van 3 juli 2017 kan eiser daarom van rechtswege geen dwangsom hebben verbeurd. Het bedrag van € 12.500,-- is door eiser dus in zijn geheel onverschuldigd betaald.
4.1
De rechtbank volgt eiser in zoverre dat artikel 5:31d, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een last onder dwangsom de verplichting tot betaling van een geldsom inhoudt als de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Ook volgt de rechtbank eiser in zoverre dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:72, derde lid onder b van de Awb alleen bevoegd is om “zelf in de zaak te voorzien” door een primair besluit te herroepen, als zij daarvoor in de plaats zelf een nieuw besluit stelt (tenzij de enkele herroeping van het primaire besluit voldoende is).
4.2
De Afdeling heeft in haar uitspraak echter overwogen dat verweerder met het besluit van 28 augustus 2019 slechts de hoogte van de dwangsom heeft aangepast en dat het hier niet gaat om het achteraf verbinden van een dwangsom aan de last. De rechtbank begrijpt de Afdeling zo, dat de rechtbank in haar uitspraak van 19 april 2019 dus ook enkel de hoogte van de aan de last verbonden dwangsom heeft herroepen (niet de dwangsom zelf), zodat ervan uit moet worden gegaan dat er een volwaardige last onder dwangsom is blijven bestaan, waarvan de hoogte met terugwerkende kracht is vastgesteld op € 5.000,. In het licht van de uitspraak van de Afdeling slaagt het betoog van eiser, dat hij bij de inspectie van 3 juli 2017 van rechtswege geen dwangsom kan hebben verbeurd, dan ook niet.
4.3
De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de uitspraak van de rechtbank van 19 april 2019 en de besluitvorming van verweerder, met de Afdelingsuitspraak – voor zover die daarin in stand zijn gelaten – formele rechtskracht hebben gekregen en daarmee rechtmatig en onaantastbaar moeten worden geacht. Eiser kan daartegen in deze procedure daarom niet alsnog met succes gronden naar voren brengen. Hoewel de leer van de formele rechtskracht een onderwerp is dat de laatste jaren in de belangstelling staat en waarop onder voorwaarden uitzonderingen zijn gemaakt, ziet de rechtbank in deze zaak geen ruimte om van deze leer af te wijken.
5. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser nog betoogd dat er geen sprake kan zijn van een geldschuld, omdat het invorderingsbesluit van 23 april 2018 door de rechtbank in haar uitspraak van 19 april 2019 is herroepen. Dit brengt volgens eiser ook mee dat de bevoegdheid tot invordering van verweerder ten tijde van het besluit van 28 augustus 2019 was verjaard. Verder geldt dat eiser het bedrag van € 12.500,-- heeft betaald voor een last onder dwangsom waar ook een geldsom van € 12.500,-- aan was gekoppeld. Die betaling kan niet achteraf ‘van kleur verschieten’ en door verweerder worden aangemerkt als betaling voor een last onder dwangsom waaraan een (lagere) geldsom van € 5.000, is gekoppeld. Ieder ander oordeel is in strijd met de rechtszekerheid, aldus de gemachtigde van eiser.
6.1
De rechtbank gaat niet mee in dit betoog. De verbeurte van een dwangsom geschiedt van rechtswege en is niet afhankelijk van een invorderingsbesluit. Op het moment dat het invorderingsbesluit van 23 april 2018 door de rechtbank werd herroepen, had eiser het bedrag van € 12.500, al aan verweerder betaald. Nadien was het voor verweerder dus niet meer nodig om opnieuw tot invordering over te gaan. Dat brengt mee dat de bevoegdheid tot invordering van verweerder ook niet kan zijn verjaard. De rechtbank onderkent daarbij dat de herroeping van het invorderingsbesluit van 23 april 2018 tot gevolg heeft gehad dat eiser zich in hoger beroep niet heeft kunnen verweren tegen de constatering (bij de inspectie van 3 juli 2017) dat gebrek G niet zou zijn hersteld. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser hierop gewezen. De rechtbank overweegt echter dat artikel 5:37, tweede lid van de Awb eiser de mogelijkheid biedt om verweerder te vragen om alsnog een invorderingsbesluit te nemen. Tegen het besluit van verweerder op dat verzoek staat vervolgens bezwaar en beroep open.
6.2
Verder geldt dat, zoals hiervoor onder 4.3 al is overwogen, ervan uit moet worden gegaan dat enkel de hoogte van de last onder dwangsom is herroepen (niet de dwangsom zelf), zodat er een volwaardige last onder dwangsom is blijven bestaan. Er is dus geen sprake van verschillende lasten, maar van dezelfde last onder dwangsom van 4 mei 2017 waarvan de hoogte met terugwerkende kracht is verlaagd naar € 5.000,. De betaling van eiser is door verweerder daarom terecht aangemerkt als betaling voor dezelfde last. Dat eiser op het moment van betaling niet wist dat hij betaalde voor een last onder dwangsom waaraan een (lagere) geldsom van € 5.000, is gekoppeld, is een gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 19 april 2019 en de besluitvorming van verweerder, voor zover die met de Afdelingsuitspraak in stand zijn gelaten. Daargelaten of al kan worden gesproken van strijd met de rechtszekerheid, nu eiser met terugwerkende kracht niet met een hogere maar lagere dwangsom is geconfronteerd, hebben de uitspraak van 19 april 2019 en de besluitvorming van verweerder in zoverre formele rechtskracht gekregen en moet van de rechtmatigheid daarvan uit worden gegaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een geslaagd beroep op het rechtszekerheidsbeginsel in deze zaak.
Conclusie
7. De slotsom is dat de beroepsgronden niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het terugbetalingsbesluit in het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 30 april 2020 gedaan door mr. V.E.H.G Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat