Beoordeling
6. Het college stelt zich in beroep op het standpunt dat eiseres weliswaar schade lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, maar dat deze schade niet boven het normaal maatschappelijk risico uitkomt. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij vindt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de schade die zij lijdt als gevolg van toegenomen verkeershinder door de ontsluitingsweg en de verzwaring van de milieucategorie van 3.1 naar 3.2.
7. In reactie op de beroepsgronden heeft [adviesbureau] B.V. op 10 februari 2021 een aanvullend advies opgesteld. Naar aanleiding van dat advies heeft het college zijn standpunt gewijzigd ten aanzien van de toegenomen verkeershinder, de gevolgen van de verzwaring van de milieucategorie en de hoogte van het normaal maatschappelijk risico. Het beroep van eiseres is om die reden gegrond. De rechtbank zal vervolgens moeten beoordelen of er aanleiding is om het geschil definitief te beslechten. Hiertoe zal zij aan de hand van de beroepsgronden van eiseres moeten bezien of het college met dit gewijzigd standpunt voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het verzoek om een tegemoetkoming in de schade moet worden afgewezen. De rechtbank vindt dat het college de afwijzing van het verzoek van eiseres onvoldoende heeft onderbouwd en licht hierna toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen en wat de gevolgen daarvan zijn.
8. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat er vanwege de strook met de bestemming ‘Groenvoorzieningen’ op grond van het oude bestemmingsplan geen ontsluitingsweg voor het terrein van de [fabriek] langs de woning van eiseres aangelegd mocht worden. Partijen zijn het er inmiddels ook over eens dat de verkeershinder voor eiseres is toegenomen doordat het nieuwe bestemmingsplan die ontsluitingsweg mogelijk heeft gemaakt. Partijen zijn het niet eens over de mate waarin de verkeershinder voor eiseres is toegenomen. Volgens eiseres is de verkeershinder (veel) meer toegenomen dan waar verweerder van uitgaat.
9. In het aanvullend advies van 10 februari 2021 van [adviesbureau] B.V., waarop het college zich baseert, staat dat de toename van verkeershinder door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan beperkt is. De adviseur verwijst hiervoor naar een verkeersonderzoek. Op de zitting heeft de adviseur toegelicht dat dit het verkeersonderzoek is dat ten grondslag heeft gelegen aan het nieuwe bestemmingsplan. Uit dat onderzoek zou volgens de adviseur blijken dat de feitelijke verkeersbelasting bij de [straat] onder het oude planologische regime 467 motorvoertuigen per etmaal was. Onder het nieuwe planologische regime wordt een verkeersintensiteit van 764 motorvoertuigen per etmaal verwacht.
10. Eiseres betwist de geciteerde gegevens uit het verkeersonderzoek. Zij vraagt zich af waar het meetpunt precies zat, want gezien de (wegen)structuur van de wijk kan de locatie van dat meetpunt relevant zijn voor de resultaten. Eiseres betwist ook dat er feitelijk sprake was van 467 motorvoertuigen per etmaal. Zij stelt dat de straat voorheen zo rustig was dat haar kinderen erop konden spelen.
11. De adviseur heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat het verkeersonderzoek tegelijk met het nieuwe bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. De rechtbank stelt voorop dat het bestemmingsplan wel onherroepelijk is geworden, maar dat dit niet geldt voor de onderzoeken die daaraan ten grondslag hebben gelegen. De resultaten van het verkeersonderzoek kunnen in deze procedure dus nog betwist worden.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een beperkte toename van verkeershinder. Het verkeersonderzoek waar de adviseur naar verwijst is niet aan het dossier toegevoegd en de adviseur heeft er ook niet specifiek naar verwezen. Eiseres heeft dus ook niet kunnen reageren op de opzet en resultaten van het verkeersonderzoek. Gelet op de betwisting door eiseres moet het college nader onderbouwen hoe het onderzoek tot stand is gekomen, waar het meetpunt lag, en hoe de aantallen van 467 en 764 motorvoertuigen per etmaal zijn berekend. Verder moet het college toelichten waarom de toename in het aantal motorvoertuigen volgens hem leidt tot een beperkte toename van de verkeershinder. De beroepsgrond slaagt.
13. Op het zuidelijke deel van het terrein van de [fabriek] rust op grond van het nieuwe bestemmingsplan de bestemming 'specifieke vorm van bedrijf - [fabriek] '. Op grond van deze bestemming is een [fabriek] uit ten hoogste categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten met ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan. In de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die bijlage 1 bij de planregels van het nieuwe bestemmingsplan vormt, staat onder ‘vervaardiging van textiel’ als bedrijvigheid binnen categorie 3.2 vermeld: bewerken en spinnen van textielvezels en het weven van textiel, waarbij het aantal weefgetouwen < 50 bedraagt.
14. In het aanvullend advies van 10 februari 2021 staat dat, vanwege de nabijheid van woningen, alleen activiteiten binnen categorie 3.2 toegestaan kunnen worden als er maatregelen genomen worden die ervoor zorgen dat de hinder vergelijkbaar is met activiteiten in categorie 3.1. Voor de hinder maakt de wijziging van de milieucategorie daarom geen verschil. Eiseres voert hierover aan dat niet onderbouwd is dat de hinder van een categorie 3.2 bedrijf met maatregelen vergelijkbaar is met de hinder van een categorie 3.1 bedrijf. Daarnaast voert zij aan dat de vermelding van categorie 3.2 in het bestemmingsplan een afschrikwekkende werking heeft voor potentiële woningkopers. De situeringswaarde van haar woning neemt daardoor af.
15. Voordat de rechtbank op deze beroepsgrond ingaat, stelt zij vast dat het college op de zitting een ander standpunt ten aanzien van de wijziging van de milieucategorie heeft ingenomen dan uit het advies van 10 februari 2021 naar voren komt. Volgens het college is bedrijvigheid in categorie 3.2 feitelijk niet mogelijk, omdat alleen een [fabriek] is toegestaan en een [fabriek] altijd binnen categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten valt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt van het college onjuist. Afhankelijk van de gebruikte machines kan een [fabriek] , gelet op de Staat van Bedrijfsactiviteiten, ook binnen categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten vallen. Dit is ook erkend door de adviseur van [adviesbureau] B.V. Er moet dus vanuit worden gegaan dat onder het nieuwe bestemmingsplan bedrijven in een hogere milieucategorie zijn toegestaan en dat eiseres dus in een nadeliger positie is komen te verkeren door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.
16. Het college neemt subsidiair het standpunt in uit het aanvullend advies van
10 februari 2021 dat activiteiten in milieucategorie 3.2 ter plaatse mogelijk zijn, maar dat de wijziging van de milieucategorie niet leidt tot planschade.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende onderbouwd dat de wijziging van de milieucategorie niet leidt tot planschade. De rechtbank kan de uitleg van de adviseur, dat de hinder bij een eventuele wijziging in een 3.2 bedrijf als gevolg van maatregelen vergelijkbaar zal blijven met de hinder van een categorie 3.1 bedrijf, weliswaar volgen. Het college heeft echter niet kenbaar onderzocht of de situeringswaarde van de woning van eiseres door de wijziging van de milieucategorie afneemt door de afschrikwekkende werking er van voor eventuele kopers. Dat had wel gemoeten. Het college moet dit alsnog (laten) onderzoeken. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
18. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft het college onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een beperkte toename van verkeershinder en dat de wijziging van de milieucategorie geen gevolgen heeft voor de situeringswaarde van de woning van eiseres. De beslissing op bezwaar is daarom in strijd met de motiveringsplicht uit artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
19. De rechtbank ziet in het kader van definitieve geschilbeslechting aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen (artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb). Dat herstellen kan met een aanvullende motivering, of voor zover nodig met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijk met intrekking van de beslissing op bezwaar. Daarbij moet het college zich houden aan wat de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft geoordeeld. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college de gebreken kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
20. Tussen partijen is ook de hoogte van het normaal maatschappelijk risico in geschil. De rechtbank houdt een beslissing over dit geschilpunt aan, omdat dit pas beoordeeld kan worden als vaststaat wat de planschade is. De rechtbank gaat ervan uit dat het college bij het herstel van de gebreken ook beoordeelt of het normaal maatschappelijk risico als gevolg van de uitkomst daarvan aangepast moet worden.
21. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of het gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
22. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.