ECLI:NL:RBMNE:2021:1834

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
20/4687
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing kindgebonden budget op basis van vermogensgrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van het kindgebonden budget aan eiseres. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin haar kindgebonden budget op € 0,- was vastgesteld. De Belastingdienst had dit besluit genomen op basis van de vermogensgrens zoals vastgelegd in de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb). Eiseres stelde dat een deel van haar spaarrekening, ongeveer € 45.000,-, niet van haar was maar van haar kinderen, en dat de Belastingdienst hier rekening mee had moeten houden.

De rechtbank oordeelde dat de vermogensgrens van € 84.416,- in 2019 was overschreden, en dat eiseres geen recht had op het kindgebonden budget. De rechtbank wees erop dat de wet een uitzondering kent voor bezittingen van minderjarige kinderen, maar dat deze uitzondering niet van toepassing was in het geval van eiseres. Het geld op de spaarrekening was door eiseres gespaard vóór de geboorte van haar kind en was toegankelijk voor haar.

De rechtbank volgde het standpunt van eiseres niet dat de Belastingdienst uit coulance het kindgebonden budget had moeten toekennen. De rechtbank benadrukte dat de voorwaarden van de Wkgb en de Uitvoeringsregeling Awir dwingend recht zijn, waar de Belastingdienst zich aan moet houden. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de wetgeving buiten toepassing te laten en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. M.R. van der Vos, rechter in opleiding, onder verantwoordelijkheid van mr. J.J. Catsburg, rechter.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4687
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder,

(gemachtigde: A. Pasma).

Procesverloop

In het besluit van 4 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder de hoogte van het kindgebonden budget definitief berekend op € 0,-.
In het besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard omdat de hoogte van de spaarrekening van eiseres de vermogensgrens van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkgb) overschrijdt.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2021. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiseres voert aan dat verweerder haar uit coulance het kindgebonden budget zou moeten toekennen. Daarvoor voert eiseres aan dat een gedeelte van het bedrag op haar spaarrekening – ongeveer € 45.000,- – niet van haar is maar van haar kinderen. Eiseres heeft dit bedrag namelijk gespaard voor de studies van haar kinderen. Haar drie kinderen wilden het gespaarde geld niet op hun eigen rekening hebben omdat zij vreesden dat zij het geld zouden uitgeven aan andere zaken. Verweerder zou hiermee rekening moeten houden en eiseres alsnog het kindgebonden budget moeten toekennen.
3.1
Niet in geschil is dat in 2019 het bedrag op de spaarrekening van eiseres de vermogensgrens van € 84.416,- uit de Wkgb (artikel 1, vierde lid) overstijgt. Na aftrek van het heffingsvrij vermogen is de grondslag uit sparen en beleggen van eiseres namelijk een bedrag ter hoogte van € 120.845,-. In de wet is een uitzondering opgenomen voor bezittingen van minderjarige kinderen (artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) en artikel 9, eerste lid, onder a, aanhef en onder 2
°(hierna: artikel 9) van de Uitvoeringsregeling Awir). Eiseres had in 2019 één kind dat nog minderjarig was. Bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken, kunnen op verzoek buiten beschouwing worden gelaten. Deze uitzondering gaat voor eiseres niet op. Het bedrag is immers niet opgekomen aan de zijde van het minderjarig kind maar is gespaard door eiseres vóór haar kind. Ook kon eiseres beschikken over het spaargeld omdat het bedrag op haar spaarrekening stond en die voor haar toegankelijk was. Op basis van artikel 1, vierde lid, van de Wkgb en artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir heeft eiseres – zoals zij zelf ook erkende ter zitting – geen recht op het kindgebonden budget.
3.2
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder coulance had moeten toepassen en haar alsnog het kindgebonden budget had moeten toekennen. De rechtbank volgt dit standpunt van eiseres niet. De vermogensgrens van artikel 1, vierde lid, van de Wkgb en de voorwaarden van de uitzondering van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir zijn dwingend recht waar verweerder zich aan moet houden. Verweerder kan daar dus niet van afwijken. De situatie dat een gedeelte van het vermogen niet van de aanvrager van het kindgebonden budget maar van de kinderen is, is door de wetgever onder ogen gezien. De wetgever heeft immers specifiek gekozen om voor bezittingen van minderjarige kinderen een uitzondering in de wet op te nemen en daar bepaalde voorwaarden aan te verbinden. Aan die voorwaarden voldoet eiseres niet. Omdat de wetgever de situatie van eiseres onder ogen heeft gezien, is er voor de rechtbank geen aanleiding voor het trekken van de – verstrekkende – conclusie dat artikel 1, vierde lid, van de Wkgb of de voorwaarden van de uitzondering van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir voor eiseres buiten toepassing gelaten moeten worden. Alhoewel de rechtbank begrip heeft voor de keuze van eiseres om het geld voor de studies van haar kinderen op haar spaarrekening te laten staan, heeft dit de hiervoor besproken gevolgen voor het kindgebonden budget.
4. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021 door mr. M.R. van der Vos, rechter in opleiding, onder verantwoordelijkheid van mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier.
- de griffier is verhinderd - de rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen - de uitspraak te ondertekenen -
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.