Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van voorzieningenrechter van 4 mei 2021 in de zaak tussen
[woonplaats], verzoekster
Rechtbank Midden-Nederland
Op 4 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.E. Dekker, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Verzoekster had een voorlopige voorziening gevraagd na de beëindiging van haar Ziektewetuitkering per 22 augustus 2020, omdat zij volgens het Uwv meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Na een ongegrond verklaard bezwaar en het indienen van beroep, verzocht verzoekster de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen spoedeisend belang aanwezig is. Dit is gebaseerd op de argumenten van verzoekster over haar financiële situatie, waarbij zij stelde dat haar echtgenoot de enige kostwinner is met een netto inkomen van € 1556,31 per maand. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd van een acute financiële noodsituatie, aangezien zij slechts een loonstrook van haar echtgenoot had overgelegd zonder verdere onderbouwing.
Daarnaast concludeerde de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit van het Uwv niet evident onrechtmatig was. Er was geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Gezien het ontbreken van spoedeisend belang en de afwezigheid van evident onrechtmatigheid, werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier mr. G.M.T.M. Sips, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.