ECLI:NL:RBMNE:2021:1796

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
UTR 19/5421
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor woningbouw en welstandsadvies in Hilversum

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 mei 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum was verleend. De eiser, die op een naastgelegen perceel woont, was het niet eens met de vergunning voor de bouw van een woning, het kappen van bomen en het aanleggen van een uitweg op het perceel van de derde-partij. Eiser stelde dat de nieuwe woning niet in het straatbeeld paste en de omgeving aantastte. Na een bezwaarprocedure, waarin het college deels gegrond en deels ongegrond verklaarde, ging eiser in beroep.

Tijdens de zitting op 17 februari 2021 werd het standpunt van eiser besproken, waarbij hij zijn bezwaren tegen de omgevingsvergunning toelichtte. De rechtbank oordeelde dat de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM) een positief advies had gegeven over het bouwplan, en dat het college dit advies op zorgvuldige wijze had overwogen. De rechtbank concludeerde dat de welstandscriteria niet onterecht waren toegepast en dat de CWM voldoende had gemotiveerd dat het bouwplan voldeed aan de eisen van welstand.

Eiser voerde aan dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de afstand van de slaapkamer tot het hoofdgebouw te groot was. De rechtbank oordeelde echter dat de afwijkingen van het bestemmingsplan, hoewel aanwezig, konden worden gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de belangen van eiser niet geschaad werden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5421

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.C. Vroege),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: O. Claasen).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde belanghebbende] , te [woonplaats] .

Inleiding

1. Verweerder heeft op 15 februari 2019 aan derde-partij een vergunning verleend voor het bouwen van een woning, het kappen van bomen en het aanleggen van een uitweg op het perceel [adres 1] in [woonplaats] (hierna: het perceel). Eiser woont op het naastgelegen perceel [adres 2] en is het hier niet mee eens, omdat hij onder meer vindt dat de te bouwen woning niet in het straatbeeld past en afbreuk doet aan de omgeving. Eiser heeft daarom bezwaar aangetekend, dat door verweerder met het bestreden besluit van
12 november 2019 deels gegrond (met aanpassing van de motivering) en deels ongegrond is verklaard. Eiser is vervolgens op 23 december 2019 in beroep gegaan. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

Reikwijdte van het beroep
3. In zijn beroepschrift heeft eiser alleen gronden aangevoerd tegen de omgevingsvergunning voor zover deze ziet op het bouwen van de woning. Het kappen van bomen en het aanleggen van de uitweg zijn niet in geschil en maken daarom geen onderdeel uit van het beroep.
Juridisch kader
4. Artikel 2.10, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien (voor zover hier van belang):
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Artikel 2.12, eerste lid van de Wabo bepaalt (voor zover hier van belang) dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
5. Op het perceel is het bestemmingsplan Herziening Noordwestelijk Villagebied van toepassing (hierna: het bestemmingsplan). Op het perceel rusten de bestemmingen ‘Beschermd stadsgezicht’ (artikel 6 van de planregels) en ‘Wonen’ (artikel 12 van de planregels). In bezwaar heeft verweerder vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 11, derde lid sub d, van de planvoorschriften omdat de afstand van het verst van het hoofdgebouw verwijderde deel van de aan- en uitbouw (de slaapkamer) 10 cm langer is dan op grond van de planregel is toegestaan. In het bestreden besluit is verweerder met aanvulling van de motivering en met toepassing van artikel 25, eerste lid, sub f en artikel 25, tweede lid van de planregels afgeweken van het bepaalde in artikel 11, derde lid sub d.
6. De aanvraag voor de vergunning is voorgelegd aan de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de CWM). De CWM heeft een positief advies gegeven, waardoor volgens verweerder voldaan wordt aan artikel 2.10, onder d, van de Wabo. Op het perceel is de Welstandsnota Hilversum 2014 van toepassing (hierna: de welstandsnota).
Voldoet het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand?
7. Volgens eiser past het ontwerp van de woning van derde-partij niet in het straatbeeld en doet deze afbreuk aan de omgeving. De CWM deelde in eerste instantie deze mening, wat op 25 oktober 2018 heeft geresulteerd in een negatief welstandsadvies. Derde-partij heeft daarop een aangepast bouwplan ingediend, waarna de CWM op 17 januari 2019 een positief welstandsadvies heeft afgegeven. Eiser heeft in reactie daarop een tegenadvies ingediend, opgesteld door het adviesbureau Mooi Noord-Holland. Dit was voor de CWM aanleiding om nader onderzoek te doen, wat heeft geresulteerd in wederom een positief advies op
15 augustus 2019. Volgens eiser zijn de positieve adviezen van 17 januari 2019 en
15 augustus 2019 onvoldoende gemotiveerd en is het tegenadvies onvoldoende weersproken. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door deze adviezen van de CWM aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen.
8. Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (hierna: de Afdeling) mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, op dat advies afgaan, nadat hij heeft nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien er een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie is overgelegd, dan wel indien er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren zijn gebracht.
9. Uit het dossier blijkt dat het aangevraagde bouwplan meerdere malen aan de CWM is voorgelegd en is aangepast. De CWM schrijft in haar advies van 15 augustus 2019 dat het nu voorliggende bouwplan voldoet aan de criteria en dat zij in de second opinion (van Mooi Noord-Holland) geen doorslaggevend argument ziet het eerdere positieve advies te herzien. Het plan beantwoordt aan de welstandscriteria. De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen dat welstand de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet mag beperken. De rechtbank betrekt daarbij dat de welstandsnota zelf ruimte laat voor uiteenlopende waarderingen van het bouwplan en ruimte biedt voor woningen in verschillende stijlen. Zo staat op pagina 52 beschreven dat het gebied waarin de woning van derde-partij wordt gebouwd wordt gekenmerkt door een mix van historische en recente bebouwing. Op pagina 67 worden aanwijzingen gegeven voor onder andere het materiaal en de kleur van woningen, maar door de woordkeuze ‘bij voorkeur’ bieden deze criteria enige flexibiliteit. De CWM heeft het bouwplan op zichzelf en - mede aan de hand van de variantenstudie/ studie kapvormen van 10 januari 2019 - in relatie tot de omgeving beoordeeld. Niet is gebleken dat dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank betrekt daarbij ook dat eiser de gelegenheid heeft gehad zijn second opinion voor de CWM toe te lichten. Verder heeft verweerder nog toegelicht dat de omgeving van het bouwplan een verscheidenheid aan bouwstijlen en kleurstellingen kent. Een witte gevel is geen uitzondering in dit gebied. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook dit advies ten grondslag mogen leggen aan het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan?
De slaapkamer
10. Volgens eiser is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan, omdat slaapkamer 1, gelegen op de begane grond, te ver uitsteekt ten opzichte van de achtergevel van het hoofdgebouw. Afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 25, eerste lid, sub f van de planregels, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan, is hier niet van toepassing.
11. Niet in geschil is dat de slaapkamer een aan- of uitbouw is die valt onder de regeling in artikel 11, derde lid, sub d, van de planregels. Hierin is bepaald dat de maximale afstand van het verst verwijderde deel van een aan- of uitbouw tot de achtergevel en/of zijgevel van het hoofdgebouw vijf meter is. Ter zitting heeft de rechtbank met partijen aan de hand van de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekening vastgesteld dat de achterste gevel van de slaapkamer deze maximale afstand met tien centimeter overschrijdt. Verweerder heeft in het bestreden besluit deze strijd met het bestemmingsplan willen opheffen met toepassing van artikel 25, eerste lid, sub f, van de planregels. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht aangevoerd dat dit artikel niet van toepassing is, omdat deze uitdrukkelijk ziet op de hoogtematen van een bouwwerk en niet op de afstand tussen een aan- of uitbouw ten opzichte van het hoofdgebouw. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de maximale afstand tussen de slaapkamer en het hoofdgebouw wordt overschreden. De beroepsgrond slaagt.
12. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 2 van de Wabo de mogelijkheid biedt om op basis van artikel 4, onderdeel 1, bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) af te wijken van het bestemmingsplan voor wat betreft de overschrijding van de maximale afstand tussen de verst verwijderde gevel van de slaapkamer en het hoofdgebouw. Verweerder heeft de rechtbank verzocht dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6.22 van de Algemene wet bestuursrecht’. Alvorens hier op in te gaan zal de rechtbank eerst de beroepsgronden die zien op strijd met het bestemmingsplan bespreken.
De berging
13. Eiser voert aan dat ook de berging te ver uitsteekt ten opzichte van het hoofdgebouw, zodat ook op dit punt sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de maximale afstand van de berging tot de zijgevel van het hoofdgebouw 5,20 meter is en de maximale afstand tot de achtergevel van het hoofdgebouw 5,10 meter. Volgens verweerder levert dit geen strijd op met het bestemmingsplan, omdat de berging gezien moet worden als een bijgebouw en dus valt onder artikel 11, derde lid, sub e, van de planregels. De maximale afstand van de achterste gevel en de zijgevel van de berging tot het hoofdgebouw mag dan 20 meter mag bedragen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 11, derde lid, sub e, van de planregels niet van toepassing op de berging, omdat deze niet als een bijgebouw kan worden getypeerd. Artikel 1.14 van de planregels definieert een bijgebouw als volgt: “Een gebouw, zoals een schuur, een garage of een hobbyruimte (mits de hobby niet in het hoofdgebouw uitgeoefend kan worden), dat in bouwkundig en functioneel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw en dat niet geschikt is voor langdurig verblijf van personen en niet rechtstreeks toegankelijk is vanuit het hoofdgebouw.” Tijdens de zitting heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat de berging is vast gebouwd aan het hoofdgebouw en van daaruit rechtstreeks toegankelijk is via een deur. Daarmee voldoet de berging niet aan de in de planregels opgenomen definitie van een bijgebouw. Naar het oordeel van de rechtbank kan de berging wel als een aan- of uitbouw worden getypeerd, overeenkomstig de definitie die artikel 1.15 van de planregels daaraan geeft, namelijk: “Een aan een hoofdgebouw verbonden bouwwerk, dat rechtstreeks vanuit dat hoofdgebouw toegankelijk is en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.”
15. Nu de berging als een aan- of uitbouw moet worden gezien, geldt ook hiervoor artikel 11, derde lid, sub d, van de planregels, waarin is bepaald dat de maximale afstand van het verst verwijderde deel van een aan- of uitbouw tot de achtergevel en/of zijgevel van het hoofdgebouw 5 meter is. Dat betekent dat de berging zowel aan de achterzijde als aan de zijgevel de afstand van vijf meter overschrijdt. Verweerder heeft deze afwijking niet opgenomen in het bestreden besluit, zodat er ook op dit punt een gebrek is. De beroepsgrond slaagt. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook op deze punten van het bestemmingsplan kan worden afgeweken met toepassing van de ‘kruimelregeling’ artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Het gaat om geringe afwijkingen en het bouwplan is in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
De oppervlakte van de aan- en uitbouwen
16. In het bestemmingsplan is bepaald hoe groot de maximale oppervlakte van aan- en uitbouwen mag zijn. De relevante planregels zijn artikel 11, tweede lid, sub a en b, en artikel 11, vierde lid:
2. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw gelden de volgende bepalingen, met inachtneming van het gestelde in lid 1, sub b:
a. deze bouwwerken mogen uitsluitend op gronden met de nadere aanduiding “te bebouwen erven” of binnen een “bouwvlak” worden gebouwd;
b. de maximaal toegelaten totale oppervlakte van deze bouwwerken bedraagt 25% van de oppervlakte van de “te bebouwen erven”, met een maximum van 100 m², dan wel niet meer dan ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan legaal aanwezig was, indien dit meer is dan in dit lid genoemd;
4. Voor percelen waar zowel “te bebouwen erven” als een “bouwvlak” met bebouwingspercentage is aangegeven geldt het navolgende: het deel van het “bouwvlak” dat niet meer met hoofdgebouw bebouwd mag worden, kan worden beschouwd als deel van de “te bebouwen erven”, mits dit overblijvende deel van het “bouwvlak” direct aansluit op de “te bebouwen erven” en achter de grens tussen “te bebouwen erven” en de als “tuin” bestemde gronden ligt.
17. Niet in geschil is dat deze artikelen van toepassing zijn op het bouwplan. Ook niet in geschil is dat de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen 109,3 m² bedraagt. Volgens eiser moet artikel 11, vierde lid, van de planregels zo uitgelegd worden dat het gedeelte van het ‘bouwvlak’ dat niet met het hoofdgebouw is bebouwd onderdeel uitmaakt van ‘te bebouwen erven’. Daardoor kunnen de m² van de aan- en uitbouwen die boven het maximum van 100 m² uitkomen niet gecompenseerd worden met vrijkomende ruimte op het ‘bouwvlak’.
18. Volgens verweerder moet artikel 11, vierde lid, van de planregels zo uitgelegd worden dat een eventuele overschrijding van het maximum aantal m² voor aan- en uitbouwen op ‘te bebouwen erven’ gecompenseerd mag worden op het ‘bouwvlak’ als hiervoor ruimte is. In het dit geval mag het bouwvlak voor 75% bebouwd worden. Omdat het bouwvlak 200 m² bedraagt, mag het hoofdgebouw een maximum oppervlakte hebben van 150 m². De daadwerkelijke oppervlakte van het hoofdgebouw is 114 m² waardoor er volgens verweerder nog 36 m² op het ‘bouwvlak’ overblijft voor aan- en uitbouwen. Nu volgens verweerder het in artikel 11, tweede lid, sub b van de planregels genoemde 100 m² betrekking heeft op ‘te bebouwen erven’ is er geen sprake van strijdigheid met de regels.
19. De rechtbank kan deze uitleg van verweerder volgen en neemt daarbij in aanmerking dat ook de toelichting op artikel 11 van de planregels geen aanknopingspunten biedt voor de lezing van eiser. Dat betekent dat het aantal m² aan aan- en bijbouwen van het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Gebreken passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb?
20. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bouwplan op 2 punten (zie rechtsoverwegingen 11 en 15) in strijd is met het bestemmingsplan en dat daarover in het bestreden besluit geen afweging is gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze gebreken gepasseerd kunnen worden met toepassing van artikel 6:22 Awb. Volgens artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
21. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 25, eerste lid, onder f, van de planregels inderdaad niet van toepassing is, maar dat artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo wel de mogelijkheid biedt om via de ‘kruimelregeling’ van het bestemmingsplan af te wijken. Verweerder ziet vanuit ruimtelijk oogpunt geen bezwaren tegen toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid. Afgewogen moet namelijk worden of de ruimtelijke effecten van de afwijkingen van het bestemmingsplan (10, respectievelijk 20 cm) vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar zijn. Het gaat in dit geval om een zeer geringe afwijking van het bestemmingsplan. Het bouwplan blijft op de vereiste afstand tot de perceelsgrens. Daarom is verweerder van mening dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat de afwijking geen onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van eiser.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank ziet aanleiding de vastgestelde gebreken te passeren, omdat ook aannemelijk is dat eiser daardoor niet benadeeld wordt. Het gaat immers om op totale bouwplan bezien geringe afwijkingen en eiser heeft steeds aangegeven dat voor hem in deze procedure de nadruk ligt op de inpassing van het bouwplan in het straatbeeld.

Conclusie

23. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. Het beroep is ongegrond.
24. Wel ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De rechtbank stelt de proceskosten van eiser die verweerder moet betalen vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Verweerder moet ook het griffierecht van € 174,- dat eiser heeft betaald aan eiser betalen (artikel 8:41 Awb).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van € 1.068,- aan proceskosten;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 174,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Sloots, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, hoger beroep worden ingesteld bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2227.