In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een appartement in [woonplaats]. Eiser, de eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde waarde van € 243.000,- voor het belastingjaar 2020, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze op € 211.000,- vastgesteld moest worden. Hij voerde aan dat de onderbouwing van de waarde, inclusief het indexeringspercentage van de referentieobjecten, niet voldoende inzichtelijk was gemaakt. Daarnaast betwistte hij de kwaliteitsevaluatie van de woning en het gebrek aan rekening houden met het afnemend grensnut.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde. De rechtbank oordeelde dat de gegevens van de Waarderingskamer te algemeen waren en niet geschikt om de indexering van de waarde van de referentieobjecten te berekenen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde niet toereikend had onderbouwd en dat de referentieobjecten niet correct waren geïndexeerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, de waarde van de woning schattenderwijs vastgesteld op € 240.000,- en de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verminderd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.