ECLI:NL:RBMNE:2021:1771
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 april 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde in een drugszaken. De vordering was ingediend door de officier van justitie en strekte tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op maximaal € 30.087,50. De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens de terechtzitting op 16 april 2021, waarbij de officier van justitie, mr. J.R.F. Esbir Wildeman, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. S. de Korte, hun standpunten naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals gepresenteerd in een rapport van 20 juni 2019, niet voldoende onderbouwd was. De methode die was gebruikt om het aantal unieke contacten en dealcontacten te berekenen, werd als onvoldoende betrouwbaar beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de gegevens over de contacten niet duidelijk genoeg waren en dat de berekening niet kon dienen als basis voor een realistische inschatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. H.A. Gerritse als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 30 april 2021.