ECLI:NL:RBMNE:2021:1761

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
380685
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheidsverzekering en arbeidsdeskundige rapportage

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 4 mei 2021 een vonnis gewezen in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H. Blok, en de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Holthuis. De zaak betreft een arbeidsongeschiktheidsverzekering en de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de eiser, die stelt dat hij recht heeft op een hogere uitkering dan ASR hem momenteel biedt. De rechtbank heeft de bevindingen van de arbeidsdeskundige [A] beoordeeld, die concludeerde dat de eiser in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% moet worden ingedeeld. De rechtbank oordeelt dat de bezwaren van de eiser tegen het rapport van de arbeidsdeskundige niet gegrond zijn en dat de conclusies van de arbeidsdeskundige gevolgd kunnen worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat ASR tekort is geschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst door niet de juiste uitkering te betalen. ASR wordt veroordeeld om het verschil tussen de uitkering die zij heeft betaald en de uitkering die op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% verschuldigd is, aan de eiser te betalen, evenals de wettelijke rente. Daarnaast wordt ASR veroordeeld tot terugbetaling van te veel betaalde premies en in de proceskosten van de eiser. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/380685 / HA ZA 14-885
Vonnis van 4 mei 2021 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.H. Blok te Hardinxveld-Giessendam,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. B. Holthuis te Deventer.
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 juli 2020,
  • het aanvullend deskundigenbericht,
  • de conclusie na het aanvullend deskundigenbericht van [eiser] ,
  • de antwoordconclusie na aanvullend deskundigenbericht van ASR.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige

2.1.
De arbeidsdeskundige [A] heeft op verzoek van de rechtbank een onderzoek uitgevoerd en daarover op 17 oktober 2019 gerapporteerd. In een nader rapport van 3 december 2020 heeft [A] de door de rechtbank in het tussenvonnis gestelde nadere vragen beantwoord. Hij heeft geconcludeerd dat er geen reden is om uit te gaan van een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 55 tot 65%, waar hij in zijn eerste rapport van uitging.
2.2.
[eiser] heeft onder verwijzing naar rapporten van de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundigen van [naam organisatie] (hierna: [naam organisatie] ) bezwaar gemaakt tegen het rapport van [A] . ASR heeft deze bezwaren gemotiveerd weersproken. Zij kan zich vinden in de conclusies van [A] .
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de bezwaren van [eiser] er niet toe kunnen leiden dat voorbij zou moeten worden gegaan aan de conclusies van [A] , zoals [eiser] wenst.
2.4.
Volgens [eiser] (conclusie na aanvullend deskundigenbericht 4.1 e.v.) is er geen sprake meer en kan er geen sprake meer zijn van een redelijke beroepsuitoefening. In 2.7 tot en met 2.11 van het tussenvonnis van 8 juli 2020 heeft de rechtbank naar aanleiding van het eerste rapport van [A] echter reeds geoordeeld dat er geen grond is om vanwege uitval voor de verkoopwerkzaamheden uit te gaan van volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank ziet geen reden om daarop terug te komen. De nadere vraagstelling aan [A] had daarop ook geen betrekking.
2.5.
De kern van het verschil van mening tussen [A] en [naam organisatie] die [eiser] heeft ingeschakeld gaat om het al of niet van toepassing zijn van het CBBS (Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem) en de interpretatie van dat systeem in de praktijk. [A] heeft uitvoerig de achtergrond en systematiek van het CBBS en de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) besproken en toegelicht welke rol deze informatiesystemen kunnen spelen bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uit deze toelichting blijkt dat de informatiesystemen een hulpmiddel zijn bij de communicatie tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, maar dat de verzekeringsarts bij zijn beschrijving van de belastbaarheid niet strikt is gebonden aan deze systematiek en er voor kan kiezen de belastbaarheid specifieker te omschrijven. De verzekeringsarts [B] heeft dat voor sommige punten ook gedaan. [eiser] heeft dat niet tegengesproken en de rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan deze toelichting van [A] .
2.6.
[A] heeft naar aanleiding van de vragen van de rechtbank over de beoordelingspunten
- tillen en dragen/frequent zware lasten hanteren,
- duwen en trekken, en
- buigen/frequent buigen
uitgelegd hoe hij tot zijn beoordeling is gekomen en hij heeft deze op een enkel punt aangescherpt. Dat [B] en [naam organisatie] verschillen van mening over de interpretatie van gegevens of de te hanteren methode maakt niet dat de conclusies van [B] niet kunnen worden gevolgd. [A] is uitvoerig ingegaan op het commentaar dat [naam organisatie] naar voren heeft gebracht naar aanleiding van het conceptrapport. [B] hoefde ook niet de door [naam organisatie] voorgestelde alternatieve berekening te maken. Dat viel buiten de opdracht van de rechtbank.
2.7.
De rechtbank ziet geen reden dat [A] voor de interpretatie van de gegeven beperkingen [B] had moeten raadplegen zoals [eiser] stelt. Het is de taak van de arbeidsdeskundige om de informatie van de verzekeringsarts te interpreteren en toe te passen en het is aan zijn deskundigheid overgelaten om te beoordelen of daarvoor nader overleg met de verzekeringsarts noodzakelijk is.
2.8.
In zijn conclusie van antwoord na het aanvullend deskundigenbericht spitst [eiser] zijn bezwaar toe op het beoordelingspunt “buigen/frequent buigen”. De rechtbank volgt niet het betoog van [eiser] dat [A] de vraag van de rechtbank op dit punt niet voldoende heeft beantwoord. [A] is ingegaan op alle onderdelen van de vraagstelling. Hij heeft uitgelegd dat de beperkingen die de verzekeringsarts [B] op dit punt heeft aangegeven niet precies passen in het definitiekader van de FML of het CBBS. Volgens [A] heeft [B] de beperking voor “frequent buigen” in het definitiekader van “1 uur per werkdag” uitgebreid naar “ongeveer 1 tot 2 uur per werkdag”. Deze interpretatie heeft expliciet betrekking op de situatie van [eiser] . De rechtbank hecht daar meer waarde aan dan aan de stelling van [naam organisatie] die uitgaat van hetgeen “in het algemeen gebruikelijk is”.
2.9.
[A] heeft uitgelegd hoe het aspect “buigen” moet worden beoordeeld in relatie tot het aspect “frequent buigen”. De normaalwaarde van buigen is 10 keer per uur. Van “frequent buigen” is pas sprake bij 10 keer buigen per minuut, dus 600 keer per uur. Als er meer dat 10 keer per uur moet worden gebogen betekent dat volgens [A] daarom niet reeds een overschrijding van de belastbaarheid, zoals [naam organisatie] betoogt. Verder heeft [A] erop gewezen dat in het belastbaarheidspatroon van [eiser] een buighoek van 70 graden is toegestaan en er geen beperkingen zijn geduid voor de combinatie van de frequentie van buigen en de buighoek. Hij heeft verduidelijkt dat bij de taak opbouwen/afbreken van de kraam veelvuldig moet worden gebogen, maar dat de buighoek daarbij niet meer is dan 70 graden. Bovendien is gedurende deze taak van twee uur per dag niet voortdurend sprake van “frequent buigen” in bovenbedoelde zin (10 keer per minuut). [A] heeft uitgelegd dat de taak opbouwen/afbreken 10 uur per week (gemiddeld 2 uur per dag) in beslag neemt, waarbij er ook rekening mee moet worden gehouden dat er niet steeds sprake is van “frequent buigen”. De belastbaarheid voor buigen/frequent buigen wordt bij deze taak niet overschreden. Bij de taak laden/lossen komt frequent buigen (tot 10 keer per minuut en incidenteel meer) voor en er moet gebogen worden tussen de 30 en 90 graden. Een (incidentele) overschrijding van de belastbaarheid op dit punt valt daarom niet uit te sluiten. Bovendien is de belastbaarheid voor buigen/frequent buigen al voor een deel “opgebruikt” bij de taak opbouwen en afbreken van de kraam. [A] heeft dat ook gesignaleerd. Uit zijn rapport blijkt echter dat zelfs als voor de taak laden en lossen uit wordt gegaan van volledige uitval, dit zou leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 61,5% en dus geen consequenties heeft voor de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55-65%.
2.10.
De rechtbank volgt de conclusies van [A] dat [eiser] moet worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Deze indeling geldt voor de gehele periode vanaf 1 juni 2013 (zie 2.17 van het vonnis van 22 mei 2019).
Slotsom
2.11.
De indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% betekent dat [eiser] met ingang van 1 juni 2013 op grond van de polisvoorwaarden recht heeft op een uitkering van 60%.
2.12.
Vast staat dat ASR vanaf 26 januari 2016 tot heden uitkering heeft verstrekt van 50%. Dat is zo afgesproken op de comparitie van 26 januari 2016. Voor de periode 1 juni 2013 tot 26 januari 2016 is op grond van de stukken onvoldoende duidelijk over welke perioden ASR aan [eiser] uitkering heeft betaald en voor welk percentage. De vordering van [eiser] zal gedeeltelijk worden toegewezen als volgt. ASR wordt veroordeeld om aan [eiser] te betalen het verschil tussen hetgeen zij daadwerkelijk aan hem heeft betaald en hetgeen zij op grond van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% aan hem had moeten betalen en de uitkering op dit niveau te blijven betalen zolang deze arbeidsongeschiktheidsklasse op hem van toepassing is.
2.13.
ASR is tekortgeschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst en zij is in verzuim telkens wanneer zij een verschenen termijn van de uitkering niet of niet volledig heeft betaald naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. De vordering tot betaling van de wettelijke rente zal daarom worden toegewezen met ingang van iedere datum waarop zij [eiser] niet of te weinig heeft betaald.
2.14.
Niet in geschil is dat de premie wordt verminderd naar rato van de mate van arbeidsongeschiktheid. ASR zal worden veroordeeld tot terugbetaling van de premie indien en voor zover [eiser] vanaf 1 juni 2013 een hoger bedrag aan premie heeft betaald dan hij op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% over die periode verschuldigd is.
2.15.
De vordering tot vergoeding van een bedrag van € 13.528,32 aan kosten voor re-integratie wordt afgewezen. ASR heeft erop gewezen dat in artikel 21 van de polisvoorwaarden waarop [eiser] zijn vordering heeft gebaseerd als voorwaarde is gesteld dat ASR voorafgaan aan het maken van de kosten haar goedkeuring heeft verleend. [eiser] is daar niet op ingegaan. Dat ASR (niettemin) verplicht zou zijn deze kosten aan hem te vergoeden is dan ook niet onderbouwd.
2.16.
[eiser] heeft in de dagvaarding een bedrag van € 5.736,55 voor buitengerechtelijke kosten gevorderd. ASR heeft deze kosten reeds vergoed. De vordering met betrekking tot deze buitengerechtelijk kosten wordt daarom afgewezen. De na de dagvaarding gemaakte kosten vallen onder de proceskosten. ASR zal als de gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling daarvan.
2.17.
[eiser] is van mening dat ASR moet worden veroordeeld om de werkelijk gemaakte proceskosten die volgens hem in totaal € 53.524,35 bedragen aan hem te betalen. Voor vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten is slechts ruimte als er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen. Dat is hier niet aan de orde. Dat ASR een eenzijdig, althans voor nuancering vatbaar standpunt heeft ingenomen, zoals [eiser] stelt is daarvoor onvoldoende. Dat is inherent aan het voeren van een procedure. Het staat ASR vrij zich te verweren en daarvoor de argumenten naar voren te brengen. ASR heeft bovendien in deze procedure alle bijkomende kosten voor de deskundigenberichten betaald.
2.18.
ASR zal als de gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 77,52
- griffierecht 868,00
- salaris advocaat
4.222,50(7,5 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 5.168,02

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt ASR met betrekking tot de periode 1 juni 2013 tot heden om aan [eiser] te betalen het verschil tussen hetgeen zij daadwerkelijk aan hem heeft betaald en hetgeen zij op grond van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% aan hem had moeten betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van iedere datum waarop zij [eiser] niet of te weinig heeft betaald, en de uitkering op dit niveau te blijven betalen zolang deze arbeidsongeschiktheidsklasse op hem van toepassing is,
3.2.
veroordeelt ASR tot terugbetaling van de premie indien en voor zover [eiser] vanaf 1 juni 2013 een hoger bedrag aan premie heeft betaald dan hij op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% over die periode verschuldigd is,
3.3.
veroordeelt ASR in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.168,02 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt ASR in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: SM