ECLI:NL:RBMNE:2021:173

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
UTR 19_5408
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering en herziening van de vaststelling door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2021 uitspraak gedaan over de terugvordering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, die sinds 20 oktober 2008 vanwege psychische klachten niet meer kon werken, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had deze uitkering in 2010 toegekend, maar na een fraudemelding in 2018 van de voormalig echtgenote van eiser, heeft het Uwv de uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 herzien. Eiser werd verweten dat hij op geld waardeerbare arbeid had verricht zonder dit te melden aan het Uwv, wat leidde tot een terugvordering van € 53.333,94. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser al vanaf 2013 werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank concludeert dat eiser pas vanaf 1 januari 2014 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. De rechtbank heeft de maandinkomsten van eiser geschat op 50% van de € 2.000,- die door het bedrijf van de voormalig echtgenote aan [bedrijf 1] werd gefactureerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5408

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J.M. Knoef),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.E. Buter).

Inleiding

Eiser is per 20 oktober 2008 vanwege psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als consultant. Na de periode dat de werkgever verplicht is om het loon bij ziekte door te betalen heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv. Omdat eiser volgens de verzekeringsarts van het Uwv op dat moment niet kon werken, maar er wel een kans is op herstel, heeft het Uwv aan hem per 18 oktober 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Vanaf 18 februari 2013 is deze overgegaan in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Op 22 augustus 2018 heeft het Uwv van de voormalig echtgenote van eiser (hierna: de voormalig echtgenote) een fraudemelding ontvangen dat eiser zou werken voor [bedrijf 1] . Naar aanleiding van deze melding heeft de handhavingsdeskundige van het Uwv op diezelfde datum een ‘Rapport van bevindingen’ opgesteld, waarin hij concludeert dat er voldoende aanknopingspunten zijn om een inspectieonderzoek te starten. De uitkomst van het inspectieonderzoek is opgenomen in de onderzoeksrapporten van 18 september 2018 en 26 november 2018.
In het besluit van 13 maart 2019 (het primaire besluit) heeft het Uwv de aan eiser toegekende WIA-uitkering over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 opnieuw vastgesteld, omdat de inkomsten van eiser over die periode zijn gewijzigd. Verder heeft het Uwv hierbij beslist dat eiser de te veel ontvangen WIA-uitkering van bruto
€ 53.333,94 moet terugbetalen.
Met het besluit van 15 november 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder een gewijzigde motivering, gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 27 november 2020. Eiser was hierbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook de gemachtigde van het Uwv was aanwezig.

Overwegingen

Waarover gaat het geschil?
1. Eiser voert aan dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat hij in de periode van
1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder hiervan melding te maken aan het Uwv en dat de hoogte van de terugvordering niet juist is.
2. In deze uitspraak zal de rechtbank eerst beoordelen of eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zo ja, in welke periode hij dit heeft gedaan en voor welk maandbedrag.
Heeft eiser op geld waardeerbare arbeid verricht?
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser op geld waardeerbare arbeid verricht voor [bedrijf 1] .
4. De rechtbank sluit allereerst niet uit dat de voormalig echtgenote de fraudemelding waarschijnlijk (deels) uit rancune heeft gedaan. Gelet op de verhouding tussen eiser en de voormalig echtgenote kan er twijfel bestaan over de betrouwbaarheid van de verklaring die zij heeft gedaan bij de inspecteurs van het Uwv. Maar ook zonder haar verklaring heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
5. Eiser heeft tijdens het gesprek met de inspecteurs van het Uwv namelijk zelf verklaard dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] . Hij had bovendien bij [bedrijf 1] een eigen e-mailadres en ondertekende zijn mails met zijn naam en de vermelding van zijn functie: ‘Program Manager [bedrijf 1] ’. Op 17 januari 2017 heeft eiser daarnaast een mail verstuurd aan [A] (boekhouder voor [bedrijf 1] ). In deze mail stelt hij een vraag over zijn opdrachten bij [bedrijf 1] die bij de voormalig echtgenote op de rekening kwamen. Deze mail wordt op 18 januari 2017 door [A] beantwoord met de woorden dat de opdrachten van eiser omzet zijn voor het bedrijf van de voormalig echtgenote. Op 12 november 2018 heeft [B] (mede-eigenaar van [bedrijf 1] ) verklaard dat eiser wel wat voor [bedrijf 1] heeft gedaan en dat als hij vastloopt met een commerciële tekst, hij eiser om hulp vraagt. [C] (mede-eigenaar van [bedrijf 1] ) heeft op 8 november 2018 verklaard dat [bedrijf 1] een opdracht had verleend aan de voormalig echtgenote, maar dat zij steeds meer eiser naar voren heeft geschoven en eiser steeds meer dingen deed die zij op grond van de aan haar verleende opdracht had moeten doen. Door [A] is op 7 november 2018 verklaard dat hem in de loop des tijds duidelijk werd dat eiser werkzaamheden verrichte, maar dat hij niet weet voor hoeveel uren dit is geweest.
6. Eiser heeft in dit kader gewezen op de latere reactie van [A] op het gespreksverslag van het Uwv van 24 mei 2019. Afgezien van de vraag welke betekenis gegeven moet worden aan een eventuele wijziging of intrekking van een eerder gegeven verklaring, stelt de rechtbank vast dat [A] zijn verklaring ten aanzien van de vraag of eiser werkzaamheden heeft verricht niet heeft gewijzigd.
7. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
In welke periode heeft eiser op geld waardeerbare arbeid verricht?
8. Het Uwv heeft in het bestreden besluit de periode waarin eiser op geld waardeerbare arbeid heeft verricht bepaald op 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. Het loon werd volgens het Uwv uitbetaald aan het bedrijf van de voormalig echtgenote. Het Uwv heeft dit onderbouwd met een overeenkomst van opdracht tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] – het bedrijf van de voormalig echtgenote – die met terugwerkende kracht is aangegaan met ingang van 1 januari 2013 – en de verklaring van de voormalig echtgenote dat eiser vanaf 2013 werkzaamheden zou hebben verricht voor [bedrijf 1] .
9. Volgens vaste rechtspraak rust op het Uwv bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken [1] .
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in het jaar 2013 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht voor [bedrijf 1] . Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
11. Volgens de voormalig echtgenote heeft [bedrijf 1] eerst € 1.000,- per maand contant betaald. Vanaf april 2013 heeft [bedrijf 2] voor € 2.000,- per maand aan facturen verstuurd aan [bedrijf 1] . Het staat daarom vast dat [bedrijf 2] in ieder geval vanaf april 2013 werkzaamheden is gaan verrichten voor [bedrijf 1] . Het staat echter niet vast wie die werkzaamheden heeft uitgevoerd. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij pas vanaf 2014 af en toe werkzaamheden is gaan verrichten voor [bedrijf 1] . De eigenaren van [bedrijf 1] hebben in hun onder 5 genoemde verklaringen verklaard dat zij een opdracht hadden verstrekt aan de voormalig echtgenote en dat zij werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] . Eiser is volgens deze verklaringen door de voormalig echtgenote steeds meer naar voren geschoven. De eigenaren hebben echter niets verklaard over de vraag vanaf wanneer eiser werkzaamheden is gaan verrichten. Deze verklaringen zijn daarom niet zonder meer in strijd met de verklaring van eiser.
12. Alleen de voormalig echtgenote heeft op 10 september 2018 verklaard dat eiser vanaf 2013 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] . Het komt er daarom op neer dat aan de ene kant eiser stelt pas vanaf 2014 werkzaamheden te hebben verricht, terwijl aan de andere kant de voormalig echtgenote heeft verklaard dat dit al vanaf 2013 het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser al vanaf april 2013 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] . Zoals onder 4 reeds vermeld, kan bovendien worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de voormalig echtgenote.
13. Aangezien eiser zelf heeft erkend dat hij vanaf 2014 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] , is de conclusie van het voorgaande dat het Uwv pas voor de periode vanaf 1 januari 2014 aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
Voor welk maandbedrag heeft eiser op geld waardeerbare arbeid verricht?
14. Het Uwv gaat in het bestreden besluit uit van een maandbedrag voor de op geld waardeerbare arbeid van € 2.000,-. Het Uwv baseert zich daarbij op het bedrag dat door [bedrijf 2] vanaf april 2013 maandelijks is gefactureerd aan [bedrijf 1] . Eiser heeft geen administratie bijgehouden van zijn werkzaamheden. Daardoor kan het Uwv niet vaststellen wat het aandeel is geweest van eiser en rekent hij alle inkomsten aan eiser toe.
15. Volgens vaste rechtspraak is het Uwv, wanneer eiser verzuimt concrete, verifieerbare gegevens over zijn inkomsten te verstrekken, bevoegd om die inkomsten op een redelijke wijze in te schatten. Aan die schatting moet voldoende onderzoek voorafgaan [2] .
16. Naar het oordeel van de rechtbank mag het Uwv bij het schatten van de inkomsten streng zijn voor eiser, maar niet onredelijk. Het Uwv moet deze schatting maken op grond van de informatie die hij heeft. Uit de informatie die het Uwv heeft blijkt niet dat eiser 100% van de werkzaamheden die [bedrijf 2] bij [bedrijf 1] heeft gefactureerd heeft uitgevoerd. Eiser heeft verklaard dat zijn aandeel misschien 40% is geweest. Zoals vermeld onder 5 hebben de eigenaren van [bedrijf 1] verklaard dat de voormalig echtgenote ook werkzaamheden heeft verricht en dat het aandeel van eiser in de werkzaamheden gaandeweg groter is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op deze informatie onredelijk dat het Uwv de inkomsten van eiser op 100% van het gefactureerde bedrag heeft ingeschat.
17. De rechtbank schat de maandinkomsten van eiser op basis van de beschikbare informatie op 50% van de € 2.000,- die [bedrijf 2] maandelijks factureerde bij [bedrijf 1] . De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser volgens de afgelegde verklaringen van de eigenaren van [bedrijf 1] is begonnen met het verlenen van hand-en-spandiensten aan de voormalig echtgenote, maar dat het aandeel van eiser vanaf 2014 tot 2016 is uitgegroeid tot het schrijven van teksten en andere werkzaamheden. De rechtbank acht het aannemelijk dat het zwaartepunt van de werkzaamheden in het begin bij de voormalig echtgenote heeft gelegen en in de loop van de tijd dit zwaartepunt meer is verschoven naar eiser. De rechtbank is daarom van oordeel dat een gelijke verdeling van de inkomsten redelijk is.
Conclusie
18. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv de WIA-uitkering van eiser over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 onjuist heeft vastgesteld. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt.
19. De rechtbank zal het Uwv opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Het Uwv zal bij het nieuwe besluit een nieuwe berekening van de WIA-uitkering van eiser over de periode
1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 moeten maken. Het Uwv moet er bij het maken van deze berekening vanuit gaan dat eiser in de periode vanaf 1 januari 2014 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat de inkomsten daarvan schattenderwijs vastgesteld moeten worden op € 1.000,- per maand, zijnde 50% van de € 2.000,- die maandelijks door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] werd gefactureerd.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter, en mr. V.E.H.G. Visser en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid vanmr. I.C. de Zeeuw-‘t Lam, griffier.
De beslissing is uitgesproken op 22 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
2.De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van