In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een vrijstaande woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 690.000,- voor het belastingjaar 2020, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De waardepeildatum was 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 505.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde echter de vastgestelde waarde en diende een taxatiematrix in ter onderbouwing.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen schriftelijk hebben ingestemd om de zaak zonder zitting af te doen. De rechtbank heeft op 26 april 2021 het onderzoek gesloten. In de overwegingen heeft de rechtbank onder andere gekeken naar de kenmerken van de woning, die in 1930 is gebouwd en een oppervlakte heeft van ongeveer 178 m2 op een kavel van 680 m2. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De taxatiematrix toonde aan dat de waarde was bepaald door vergelijking met referentiewoningen, waarbij rekening was gehouden met verschillen in gebruiks- en perceeloppervlakte en voorzieningen.
Eiser voerde aan dat de gedateerde staat van de woning en de aanleg van een gemaal rondom de woning niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser deze stellingen niet had onderbouwd en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.