In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 237.000,- per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning, een rijwoning uit 1973, een oppervlakte heeft van ongeveer 106 m2 en ligt op een kavel van 123 m2. Eiser betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, met een bepleite waarde van € 170.000,-. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een taxatiematrix overgelegd, waaruit bleek dat de waarde was bepaald aan de hand van vergelijkbare woningen in de buurt.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De taxatiematrix toonde aan dat de waarde was bepaald met inachtneming van vergelijkbare woningen, en de rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de gedateerde staat van de woning en andere relevante factoren. Eiser's argumenten, waaronder de aanwezigheid van asbest op de zolder, werden door de rechtbank niet overtuigend geacht. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.