In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht over de WOZ-waarde van een bovenwoning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 430.000,- per 1 januari 2019, waarop een aanslag onroerendezaakbelastingen was gebaseerd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning, gebouwd in 1929, een oppervlakte heeft van 123 m2 volgens de heffingsambtenaar en 112 m2 volgens eiser. Eiser betwist de vastgestelde waarde en pleit voor een lagere waarde van € 330.000,-, terwijl de heffingsambtenaar in beroep een waarde van € 370.000,- verdedigt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser, die stelde dat de gebruiksoppervlakte niet correct was, verworpen omdat eiser geen bewijs heeft geleverd voor zijn claim.
De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de onderhoudstoestand van de woning en de stijging van de WOZ-waarde in voorgaande jaren beoordeeld, maar deze werden niet geaccepteerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de waarde van de woning vastgesteld op € 370.000,-. Tevens is bepaald dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan eiser dient te vergoeden.