In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de gemeente was vastgesteld op € 387.000,- per 1 januari 2019. De heffingsambtenaar had deze waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en voerde aan dat de systematiek van de Wet WOZ niet rechtvaardig was, vooral gezien zijn persoonlijke financiële situatie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar dit voldoende had aangetoond door middel van een taxatiematrix en vergelijkingen met referentiewoningen. Eiser's argumenten over de systematiek van de Wet WOZ en zijn financiële situatie werden door de rechtbank niet als relevant beschouwd voor de waardebepaling. De rechtbank concludeerde dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier mr. P.M.J.H. Muijlaert, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.