Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is. Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiseres stelt in haar beroepschrift van 4 november 2020 dat verweerder aan haar een dwangsom verschuldigd is. Eiseres stelt dat zij de ingebrekestelling op 13 juli 2020 heeft verstuurd en dat verweerder uiterlijk tot 27 juli 2020 had om een beslissing te nemen. Verweerder heeft pas op 10 augustus 2020 een beslissing genomen. Volgens eiseres betekent dit dat verweerder 14 dagen te laat de beschikking heeft genomen en aan haar een dwangsom is verschuldigd van € 276,-.
4. In zijn verweerschrift van 23 december 2020 stelt verweerder dat de ingebrekestelling prematuur was. De aanvraag was namelijk incompleet wegens het ontbreken van een ondertekende machtiging. Op 27 juli 2020 heeft verweerder van eiseres een ondertekende machtiging ontvangen en daarna heeft verweerder de aanvraag inhoudelijk in behandeling genomen. Op 10 augustus 2020 heeft verweerder een beslissing genomen op de aanvraag van eiseres. Verweerder stelt daarnaast dat, als eiseres wel een geldige ingebrekestelling heeft gestuurd, de beschikking dan tijdig is genomen. Bij de ingebrekestelling ontbrak namelijk ook een geldige machtiging. Deze ingebrekestelling is dan ook pas na aanvulling met een machting op 27 juli 2020 geldig geworden. Verweerder heeft daarna binnen de twee weken termijn van artikel 4:17 van de Awb een beschikking genomen. Hierdoor zijn geen dwangsom verschuldigd.
5. Op 20 januari 2021 heeft eiseres een reactie gegeven op het verweerschrift. Eiseres en haar gemachtigde beschikken niet over een exemplaar van de machtiging waar geen handtekening onder staat. Er is maar één versie van de machtiging aanwezig in het dossier en deze versie is ook verstuurd aan verweerder bij de aanvraag van 15 mei 2020. Eiseres heeft bij de ingebrekestelling van 13 juli 2020 nogmaals dezelfde machtiging gestuurd. Verweerder heeft op 21 juli 2020 aangegeven dat er een ondertekende machtiging ontbreekt in het dossiers. De machtiging die op 15 mei 2020 met de aanvraag en op 13 juli 2020 bij ingebrekestelling is meegestuurd heeft eiseres nogmaals op 27 juli 2020 aan verweerder toegestuurd. Deze keer geeft verweerder aan dat de machtiging wel is ondertekend terwijl het om hetzelfde bestand gaat. Eiseres stelt dat doordat verweerder toegeeft dat de machtiging van 27 juli 2020 is ondertekend en geldig is, dat verweerder ook automatisch indirect toegeeft dat de andere machtigingen die op 15 mei 2020 en op 13 juli 2020 zijn verstuurd, ook geldig zijn. Eiseres voert tot slot aan dat deze situatie al een keer eerder heeft afgespeeld bij verschillende gemeentes in Nederland, onder andere ook bij verweerder. Eiseres stelt dat dit ligt aan de software waarmee gemeentes de machtiging openen.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Namens eiseres is op 15 mei 2020 een aanvraag ingediend voor een medebelanghebbendebesluit bij verweerder. Op een aanvraag als deze moet
op grond van artikel 28 van de Wet Woz binnen acht weken na ontvangst worden beslist. Voor zover bij de aanvraag geen ondertekende machtiging zat, maakt dat nog niet dat de beslistermijn niet op 15 mei 2020 ging lopen. Een geldige machtiging is namelijk geen absolute voorwaarde voor een aanvraag. Wel kan een bestuursorgaan een machtiging nodig vinden om de aanvraag te kunnen beoordelen. In dat geval kan deze machtiging op grond van artikel 4:5 van de Awb worden opgevraagd, waardoor de beslistermijn wordt opgeschort. Verweerder heeft echter pas een ondertekende machtiging opgevraagd toen de beslistermijn al was afgelopen. De beslistermijn kon dus niet meer worden opgeschort door het opvragen van de machtiging. Dit betekent dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn van acht weken een beschikking heeft genomen.
8. Ten aanzien van de vraag wanneer de ingebrekestelling is ingediend en wanneer dus de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken is gaan lopen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft met het opvragen van de machtiging willen vaststellen dat de ingebrekestelling daadwerkelijk namens eiseres als belanghebbende is verzonden. Naar aanleiding van verweerders brief van 21 juli 2020 heeft de gemachtigde binnen de gestelde termijn een door eiseres ondertekende machtiging overgelegd. Daargelaten of de eerdere overgelegde machtiging al ondertekend was, stond daarmee in elk geval vast dat de gemachtigde op 13 juli 2020 gemachtigd was om namens eiseres een ingebrekestelling in te dienen. Anders dan verweerder meent, schort het gebruik maken van de in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb vermelde termijn van twee weken niet op. De Awb voorziet niet in een opschortingsmogelijkheid van de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken. Dit betekent dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvraag.
8. Het beroep is kennelijk gegrond.
9. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, Awb).
10. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet juist vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog (artikel 8:55c Awb). Verweerder hoeft dus geen nieuw besluit te nemen. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 28 juli 2020 tot 12 augustus 2020 en bedraagt
€ 322,-.
11. Het beroep is kennelijk gegrond (artikel 8:54 van de Awb). Dat betekent ook dat eiseres een vergoeding krijgt voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat eiseres een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor haar een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 267,-
12. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres betalen.