ECLI:NL:RBMNE:2021:1630

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/3452
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van schending inlichtingenplicht bij PGB-ontvangsten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan eiseres, die sinds 3 juli 2017 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (Pw). De Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft in 2020 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze bijstand, omdat er vermoedens waren van inkomsten uit een dienstverband. Op 16 april 2020 heeft verweerder de bijstand van eiseres beëindigd en teruggevorderd over een periode waarin zij ten onrechte bijstand zou hebben ontvangen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar haar bezwaren werden ongegrond verklaard.

Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin verweerder stelde dat zij haar inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit een persoonsgebonden budget (PGB). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat het besluit tot intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij verweerder ligt. Verweerder heeft niet kunnen aantonen dat eiseres op de relevante data op de hoogte was van de toekenning van het PGB en dat zij deze inkomsten had moeten melden.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstand betreft en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M. Vleesch du Bois),
en

Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder

(gemachtigde: mr. V.V. Tuchkova).

Inleiding en procesverloop

Eiseres ontvangt per 3 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Verweerder is in 2020 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstand vanwege een vermoeden van inkomen uit dienstverband.
Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerder bij besluit van 16 april 2020 (het primaire besluit 1) de bijstand van eiseres met ingang van 1 april 2020 beëindigd en vanaf 10 juni 2019 tot aan de datum van beëindiging ingetrokken.
Bij besluit van 2 juni 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de over de periode van 10 juni 2019 tot en met 31 maart 2020 ten onrechte ontvangen algemene bijstand van
€ 7.658,16, bijzondere bijstand van € 145,- en individuele inkomenstoeslag van € 534,- teruggevorderd.
Eiseres is het niet eens met de primaire besluiten 1 en 2 en heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten.
Bij besluit van 18 augustus 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiseres, gericht tegen de primaire besluiten 1 en 2, ongegrond verklaard. Volgens verweerder blijkt uit het onderzoek dat eiseres vanaf 10 juni 2019 naast de bijstand (een aanspraak op) inkomsten uit het PGB heeft (ontvangen). Door hiervan geen melding te maken heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan heeft zij vanaf 10 juni 2019 ten onrechte bijstand ontvangen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 oktober 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder bepaald dat het bestreden besluit 1 komt te vervallen en in plaats daarvan de bezwaren ongegrond worden verklaard onder – kort gezegd – wijziging van de motivering.
Eiseres heeft op 3 november 2020 te kennen gegeven dat zij haar beroep handhaaft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Omvang van het geding
1. Het bestreden besluit 1 is gewijzigd bij het bestreden besluit 2. De rechtbank acht het beroep van eiseres op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit 2.
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1
2. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 2 strekt ter vervanging van het bestreden besluit 1. Niet gesteld of gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit 1. De rechtbank zal het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
3. Voor de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenveroordeling verwijst de rechtbank naar de overwegingen 11 en 12 van deze uitspraak.
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2
4. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres vanaf 17 december 2019 haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Per besluit van 17 december 2019 is het PGB aan de [A] (hierna: [A]) toegekend met terugwerkende kracht vanaf 10 juni 2019 en het is verweerder niet gebleken dat eiseres hiervan melding heeft gemaakt aan verweerder. Als gevolg hiervan heeft eiseres ten onrechte bijstand ontvangen.
Verweerder vordert de bijstand over de periode vanaf 10 juni 2019 tot 17 december 2020 (lees: 2019) terug op grond van artikel 58, tweede lid, onder f sub 1 van de Pw. Dit omdat het PGB met terugwerkende kracht is toegekend en verweerder achteraf rekening houdt met de later ontvangen middelen. Het over deze periode teruggevorderde bedrag heeft verweerder op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw gebruteerd.
De bijstand over de periode van 17 december 2019 tot en met 31 maart 2020 trekt verweerder in op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en vordert verweerder terug op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw.
5. Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Eiseres verleent zorg in de vorm van begeleiding individueel, huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging aan [A]. Het hiervoor aangevraagde PGB is bij besluit van 17 december 2019 met terugwerkende kracht per 10 juni 2019 toegekend aan [A]. Dit besluit is toegestuurd aan de gewaarborgde hulp van [A], de [B]. Medio januari 2020 heeft [B] aan eiseres bevestigd dat het PGB toegekend was. Daarop heeft eiseres de benodigde formulieren, zoals de zorgovereenkomst van 6 januari 2020 ingediend bij Zilveren Kruis, om inkomsten te genereren. [A] zou haar van het hem toegekende PGB betalen. Eiseres heeft van 23 januari 2020 tot medio februari in het ziekenhuis gelegen in verband met een operatie en zij is van 28 februari 2020 tot en met 10 maart 2020 naar Tunesië geweest in verband met het overlijden van haar moeder. Pas na terugkomst was zij op de hoogte en in staat melding te maken dat zij inkomsten zou ontvangen omdat [A] haar uit zijn PGB kon betalen. Zij heeft dit op 18 maart 2020 bij verweerder gemeld. Van schending van de inlichtingenplicht vanaf 17 december 2019 is dan geen sprake. Intrekking en terugvordering op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw is onjuist en nadelig voor eiseres, nu verweerder op grond daarvan een boete heeft opgelegd aan eiseres.
6. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder de bijstand over de periode van 17 december 2019 tot en met 31 maart 2020 heeft mogen intrekken op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en vervolgens terugvorderen op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw wegens schending van de inlichtingenplicht.
7. De rechtbank overweegt dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor eiseres belastend besluit is. Het is dan aan verweerder om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust. Verweerder dient daarom aannemelijk te maken dat eiseres vanaf 17 december 2019 haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de toekenning van en inkomsten uit het PGB.
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet is geslaagd om aannemelijk te maken dat eiseres vanaf 17 december 2019 de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder is er namelijk ten onrechte vanuit gegaan dat eiseres met het besluit van 17 december 2019 geïnformeerd is over de toekenning van het PGB en medio december de betaling heeft ontvangen. Verweerder miskent daarbij het systeem van toekenning van een PGB op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), waarbij door het Zilveren Kruis aan de budgethouder [A] (via zijn gewaarborgde hulp [B]) op aanvraag een PGB wordt toegekend (bij besluit van 17 december 2019), vervolgens de vereiste zorgovereenkomst tussen eiseres en [A] dient te worden ingeleverd bij het Zilveren Kruis en ten slotte goedkeuring daarvan door Zilveren Kruis dient plaats te vinden alvorens eiseres inkomsten uit het PGB van [A] kan ontvangen. Het besluit van 17 december 2019 is niet aan eiseres gericht en niet aan haar toegezonden. Dat eiseres van de ontvangst van dit besluit en de daarin gegeven toekenning melding had kunnen en moeten maken aan verweerder, ziet de rechtbank niet. Van schending van de inlichtingenplicht per 17 december 2019 kan op grond hiervan dan geen sprake zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat per 17 december 2019 aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Daaruit voortvloeiende bestaat geen grond tot terugvordering van de vanaf 17 december 2019 ontvangen bijstand. De beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2 voor zover daarbij de bijstand van eiseres over de periode van 17 december 2019 tot en met 31 maart 2020 op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw is ingetrokken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw is teruggevorderd.
10. De rechtbank heeft ter zitting op 22 januari 2021 de mogelijkheden verkend voor een finale beslechting van het geschil. Gelet op de verklaring ter zitting van verweerder, waarbij verweerder volhardt in de schending van de inlichtingenplicht per enige datum, de bewijslast en de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering vanuit verweerder, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt om het geschil definitief te beslechten middels een grondslagwijziging van de betreffende intrekking en terugvordering over 17 december 2019 tot en met 31 maart 2020. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient verweerder het systeem van toekenning en uitbetaling vanuit een PGB op grond van de Wlz in acht te nemen, nader onderzoek te doen naar de vermeende schending van de inlichtingenplicht, nader te onderbouwen vanaf wanneer sprake zou zijn van een schending van de inlichtingenplicht en of deze eiseres (gelet op haar persoonlijke omstandigheden begin 2020) is tegen te werpen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 2, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2, voor zover daarbij de bijstand over de periode van 17 december 2019 tot en met 31 maart 2020 is ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.