Op 22 april 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van 8 januari 2021, waarin de verzoeker werd gelast om zijn woning op te ruimen voor 18 februari 2021. De verzoeker had bezwaar ingediend tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een uitspraak kan worden gedaan zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting, indien het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. De rechtbank ontving op 18 februari en 3 maart 2021 brieven van de verzoeker, waarin hij om een voorlopige voorziening vroeg en een beroepschrift indiende tegen het optreden van verweerder. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verzoeker geen spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de toepassing van bestuursdwang was uitgesteld en het onzeker was of verweerder daadwerkelijk tot bestuursdwang zou overgaan.
Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat het besluit van 8 januari 2021 niet evident onrechtmatig was en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.