Inhoudelijke overwegingen
22.Zoals uit het proces-verbaal blijkt, heeft het college op de zitting erkend dat het handhavingsverzoek van eisers ook had moeten worden opgevat als een verzoek om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.140, tweede lid, van het Activiteitenbesluit op te leggen en dat hij dit in zijn besluitvorming niet heeft onderkend. In de brief van 24 december 2020 wijst het college erop dat dat niet zijn intentie is geweest. De rechtbank oordeelt nu echter wel dat het college het handhavingsverzoek wél zo had moeten opvatten. Daartoe overweegt zij het volgende.
23.Het college heeft naar aanleiding van het handhavingsverzoek beoordeeld of [naam derde-partij] voldoet aan de regels die het bestemmingsplan aan het gebruik van het perceel stelt, en of wordt voldaan aan de regels die het Activiteitenbesluit milieubeheer ter voorkoming van geurhinder stelt aan het hebben van een inrichting. Het beroep spitst zich toe op dat laatste.
24.Hoewel in het besluit van 3 mei 2019 daarnaar verkeerd wordt verwezen, zijn partijen het erover eens dat paragraaf 3.6.3. van het Activiteitenbesluit van toepassing is op de inrichting van [naam derde-partij] . Dat wordt door eisers aangevoerd, wordt door het college in het verweerschrift erkend en is door alle partijen bevestigd op de zitting. De rechtbank sluit zich daarbij aan. In de genoemde paragraaf geeft artikel 3.140 specifieke bepalingen over het voorkomen van geurhinder. Dat is waar de rechtbank aan toetst.
25.Op dit punt heeft het college aan de beslissing op bezwaar van 3 mei 2019 ten grondslag gelegd dat het Activiteitenbesluit niet wordt overtreden. Het college heeft aan de hand van artikel 3.140, derde lid, beoordeeld of geurhinder op de plek van de woning van eisers een aanvaardbaar niveau overschrijdt en is tot de conclusie gekomen dat dat niet het geval is. Eisers betwisten deze conclusie in beroep.
26.De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte heeft getoetst aan het derde lid, in plaats van aan het eerste lid, van artikel 3.140 van het Activiteitenbesluit. Het eerste lid bepaalt dat een inrichting voor het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken uitsluitend wordt opgericht of uitgebreid in capaciteit voor dat vervaardigen of bewerken als nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten door die oprichting of uitbreiding wordt voorkomen. In dit geval staat vast dat de inrichting van [naam derde-partij] op deze locatie in april 2017 is opgericht. Toen is het bedrijf naar deze nieuwe locatie verhuisd. In het licht van de genoemde bepaling is die oprichting alleen toegestaan als nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt voorkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat door de vestiging van [naam derde-partij] op deze locatie nieuwe geurhinder is ontstaan op de plek van de woning van eisers, een geurgevoelig object. Alleen al hierom voldoet de inrichting niet aan het bepaalde in artikel 3.140, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. De vraag of al dan niet sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder is daarbij niet relevant, omdat die maatstaf bij de bepaling over nieuwvestiging niet wordt gehanteerd. De enkele vaststelling van het ontstaan van nieuwe geurhinder is al voldoende, los van de aanvaardbaarheid daarvan.
27.Het college heeft in het besluit van 3 mei 2019 ten onrechte niet onderkend dat artikel 3.140, eerste lid, van het Activiteitenbesluit door [naam derde-partij] wordt overtreden. In het licht van dit oordeel van de rechtbank had het college moeten beoordelen of tot handhavend optreden moet worden overgegaan, of dat hij de nieuwe geurhinder toch wil toestaan. Dat is op grond van artikel 3.140, tweede lid, van het Activiteitenbesluit mogelijk door het stellen van een maatwerkvoorschrift, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Eisers hebben er dus terecht op gewezen dat het stellen van een maatwerkvoorschrift nodig is voor het in werking hebben van de inrichting.
28. De rechtbank benadrukt dat haar oordeel in deze uitspraak gelijkluidend is aan haar voorlopig oordeel dat zij op de zitting van 2 september 2020 in afstemming met partijen heeft gegeven. Op basis daarvan zijn de afspraken gemaakt die in het proces-verbaal zijn opgenomen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het oordeel in deze uitspraak geen verrassing is. Waarom het college nog geen nieuw besluit heeft genomen blijft de rechtbank zoals gezegd onduidelijk. Als [naam derde-partij] niet wil meewerken aan een onderzoek, dan ligt het stellen van een maatwerkvoorschrift niet voor de hand en zal het college moeten afwegen of tegen [naam derde-partij] handhavend moet worden opgetreden.
29. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 mei 2019 wordt vernietigd, omdat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het college het besluit van 3 mei 2019 op de zitting van 2 september 2020 al heeft ingetrokken, moet zij sinds die laatste datum al een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. Dat verandert niet door deze uitspraak, maar het oordeel dat de rechtbank in deze uitspraak geeft, kan het college gebruiken bij zijn nieuwe besluit.
Proceskosten en griffierecht
28.Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht dat eisers hebben betaald aan hen vergoeden. Dat was op de zitting al afgesproken, dus als het college dat al heeft gedaan hoeft het natuurlijk niet nog eens.
29.Eisers krijgen ook een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt in de beroepsprocedure. Het college moet deze betalen. De vergoeding wordt als volgt berekend. Voor de bijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is naar de zitting op de rechtbank gekomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van € 534,- per handeling. Daarnaast moet het college de kosten van de door eisers ingeschakelde deskundige [naam onderneming] van € 1.815,- vergoeden. De proceskosten zijn in totaal dus € 2.883,-. De rechtbank gaat ervan uit dat het college het overgrote deel hiervan al heeft betaald, omdat dat was afgesproken op de zitting. Het bedrag wijkt nu iets af, omdat het tarief voor een proceshandeling inmiddels iets hoger is.