Overwegingen
1. Eiser woont aan de [adres 1] te [woonplaats] . Hij is eigenaar van het woonschip dat achter dat adres in de [plaats] is afgemeerd en waaraan het huisnummer [huisnummer 1] is toegekend. Eiser heeft verweerder verzocht om aan nog vijf ligplaatsen in de [plaats] de huisnummers [huisnummer 2] , [huisnummer 3] , [huisnummer 4] , [huisnummer 5] en [huisnummer 6] toe te kennen.
2. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat de woonschepenligplaatsen waar eisers verzoek op ziet niet als ligplaats zijn aangewezen, terwijl dat wel nodig is om een huisnummer toe te kennen. Op grond van artikel 2, tweede lid, onder a, van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen (Wet bag) worden ligplaatsen en nummeraanduidingen daarvan geregistreerd in de basisregistratie. Ligplaatsen moeten daarvoor wel als zodanig zijn aangewezen door het bevoegde gemeentelijke orgaan. Van een dergelijk besluit is hier volgens verweerder geen sprake.
Zijn de ligplaatsen als zodanig aangewezen?
3. Eiser is het niet eens met de afwijzing. Primair voert hij aan dat het toenmalige college van burgemeester en wethouders van de gemeente Linschoten (als voorganger van de gemeente Montfoort) de ligplaatsen van de zes woonboten die in 1972 in de [plaats] lagen heeft aangewezen als officiële ligplaatsen. Ter onderbouwing legt eiser een brief van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 21 april 1972 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Linschoten over, waarin gedeputeerde staten het college verzoekt de gemeenteraad te adviseren alsnog een ligplaats voor woonschepen aan te wijzen. Eiser legt ook een stuk over dat hij aanduidt als ‘besluitdocument’, dat is opgesteld naar aanleiding van de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 12 juni 1972. In die vergadering is de hiervoor genoemde brief van 21 april 1972 aan de orde gekomen en in het besluitdocument staat dat ‘de bestaande woonschepenligplaats in Mastwijk’ als officiële ligplaats kan worden aangemerkt. Volgens eiser wordt daarmee gedoeld op de [plaats] bij zijn perceel.
4. Daarnaast is een brief van 12 december 1972 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Linschoten aan de Provincie Utrecht van belang. Daarin staat dat een nieuwe vastgestelde APVvan de gemeente Linschoten in werking is getreden en dat krachtens deze verordening een gemeentelijke ligplaats kan worden aangewezen, maar dat dat nog niet is gebeurd. Vervolgens staat in de brief dat de tot op heden aangewezen en in gebruik zijnde ligplaats aan de [adres 2] als zodanig dienst doet. Hieruit volgt volgens eiser dat alle zes in gebruik zijnde ligplaatsen aan de [adres 2] zijn aangewezen als gemeentelijke ligplaats in het kader van de APV. Vanwege deze aanwijzing moet verweerder huisnummers toekennen aan de ligplaatsen.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de zitting is besproken dat de gemeenteraad het orgaan is dat toentertijd bevoegd was een gemeentelijke ligplaats aan te wijzen. Dat is bepaald in artikel 31, eerste lid, van de eerder genoemde APV. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Linschoten was dus niet bevoegd om een gemeentelijke ligplaats aan te wijzen. Er is ook geen besluit van de gemeenteraad overgelegd waaruit een aanwijzing blijkt. Tijdens de zitting heeft eiser erkend dat de stukken die hij heeft overgelegd niet het raadsbesluit zelf betreffen, maar dat de stukken wel een bevestiging zijn van het bestaan van die aanwijzing. De rechtbank volgt eiser niet in dat standpunt. Uit het besluitdocument van 12 juni 1972, gelezen in samenhang met de brief 21 april 1972, kan niet worden afgeleid dat een aanwijzing heeft plaatsgevonden door de gemeenteraad. In het document staat niet concreet en ondubbelzinnig dat de gemeenteraad een gemeentelijke ligplaats heeft aangewezen. Bovendien onderschrijft de opmerking in het document dat de TD (Technische Dienst) nog om advies zal worden gevraag waar een geschikte ligplaats kan worden geschapen het standpunt van eiser niet. Ook uit de brief van 12 december 1972 blijkt niet concreet en ondubbelzinnig dat de gemeenteraad een gemeentelijke ligplaats heeft aangewezen. De opmerking in die brief dat een nieuwe aanwijzing nog niet heeft plaatsgehad, duidt eerder op het tegendeel.
6. De uitleg die eiser aan de documenten geeft is een mogelijke uitleg, maar niet de enige uitleg die mogelijk is aan de hand van de stukken die zijn overgelegd. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 mei 2005 bevestigt dat uit de brieven van 21 april 1972 en 12 december 1972 niet valt af te leiden dat aan de [adres 2] een gemeentelijke ligplaats in de zin van de APV is aangewezen.Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de ligplaatsen waarvoor eiser een huisnummer wenst als gemeentelijke ligplaats zijn aangewezen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is ontheffing verleend van het verbod?
7. Subsidiair voert eiser aan dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Linschoten voor de zes aanwezige woonschepen in de [plaats] zes ontheffingen heeft verleend van het verbod om een woonschip te laten verblijven op andere dan door de gemeenteraad aangewezen plaatsen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Linschoten heeft daartoe besloten op 12 juni 1972, zo blijkt uit het eerder genoemde besluitdocument van die datum. In de brief van 12 december 1972 bevestigt het college van burgemeester en wethouders dat ontheffing is verleend, door mee te delen dat de tot op heden aangewezen en in gebruik zijnde ligplaats aan de [adres 2] als zodanig dienst doet. Hieruit blijkt dat ontheffing van het verbod is verleend.
8. De rechtbank stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Linschoten bevoegd was om een ontheffing te verlenen. Dat volgt uit de aanduiding ‘ont b en w’, in de kantlijn bij artikel 31, eerste lid, van de APV. Uit de stukken waar eiser naar verwijst, blijkt echter niet dat die ontheffing ook is verleend voor de ligplaatsen waar eisers aanvraag op ziet. De opmerking in de brief van 12 december 1972 dat de ligplaats aan de [adres 2] ‘als zodanig dienst’ doet, is onvoldoende om de conclusie te dragen dat sprake is van ontheffing. In het besluitdocument van 12 juni 1972 en de brief van 12 december 1972 wordt niet gesproken van een ontheffing, er worden geen namen van betrokkenen of specifieke woonboten genoemd en er wordt ook niet gesproken over het aantal ligplaatsen waarvoor een ontheffing zou gelden. Daarom kan niet worden vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Linschoten daadwerkelijk ontheffing heeft verleend voor de ligplaatsen waar het hier om gaat.
9. Daar komt bij dat niet is gebleken dat mogelijk in het verleden verleende ontheffingen, nu nog zouden gelden. Eiser stelt zich daarover op het standpunt dat de in zijn ogen in het verleden verleende ontheffingen zien op de ligplaats en niet op het woonschip (of de eigenaar daarvan). De ontheffing geldt daarom volgens eiser voor onbepaalde tijd, ook als een woonschip is verwijderd of vergaan. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Hoewel in de APV niet expliciet is opgenomen of de gemeentelijke ontheffing ziet op de ligplaats of op het woonschip, zijn er geen aanwijzingen dat een ontheffing zou zien op de ligplaats en dat de ontheffing bovendien voor onbepaalde tijd zou gelden. Dat is ook niet aannemelijk. Als de gemeentelijke ontheffing ligplaatsgebonden zou zijn en bovendien voor onbepaalde tijd zou gelden, dan zou dat in de praktijk immers betekenen dat de aanwijzingsbevoegdheid niet bij de gemeenteraad, maar bij het college van burgemeester en wethouders komt te liggen. Omdat er - behalve eisers woonschip op huisnummer [huisnummer 1] - geen woonschepen in de [plaats] liggen, zijn in het verleden mogelijk verleende ontheffingen komen te vervallen. Eiser kan zich daar dus niet op beroepen.
Moeten de huisnummers om een andere reden worden toegekend?
10. Eiser voert verder aan dat verweerder in het verleden heeft erkend dat eiser over de rechten voor zes ligplaatsen beschikt. Het standpunt van verweerder dat deze rechten zijn komen te vervallen bij de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied klopt niet. Bovendien zijn de ligplaatsen volgens eiser om oneigenlijke redenen uit het bestemmingsplan verwijderd. Oud-raadslid [A] bevestigt dit in zijn schriftelijke verklaring, die is voorzien van adhesiebetuiging van oud-raadsleden. Verder zijn de verleende ontheffingen voor de ligplaatsen volgens eiser op grond van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (Wvvw) en artikel 8.21, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelijkgesteld aan omgevingsvergunningen. Er zijn dus van rechtswege omgevingsvergunningen verleend.
11. De rechtbank is van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of verweerder huisnummers moet toekennen bepalend is of de ligplaatsen zijn aangewezen, of dat daarvoor ontheffing is verleend. De voorgeschiedenis, de correspondentie tussen eiser en verweerder en de besluitvorming omtrent het bestemmingsplan zijn in dit kader niet relevant. Verweerder moet op basis van de bepalingen uit de Wet bag en aan de hand van de feitelijke situatie ten tijde van het besluit de aanvraag van eiser beoordelen. Zoals hiervoor is overwogen, kan niet worden vastgesteld of er ten tijde van het besluit ter plekke ligplaatsen waren aangewezen of dat er ontheffingen golden. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat op grond van de Wvvw van rechtswege omgevingsvergunningen zijn verleend. Voor zover er in het verleden ontheffingen zijn verleend, waren deze ontheffingen al komen te vervallen op het moment dat de Wvvw in 2018 in werking trad. Toen lagen er geen woonschepen op de ligplaatsen waarom eisers verzoek ziet. Van een situatie waarin een ontheffing wordt omgezet in een omgevingsvergunning kan daarom geen sprake zijn.
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder het verzoek van eiser om de vijf huisnummers toe te kennen terecht heeft afgewezen, omdat de ligplaatsen waarop het verzoek ziet, niet als zodanig zijn aangewezen.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.