ECLI:NL:RBMNE:2021:1597

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3510
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen over de ingangsdatum van de IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. K.M.J. Schrijver, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door M. van Mourik. Eiseres had een WIA-uitkering aangevraagd, die door verweerder was vastgesteld op een ingangsdatum van 21 oktober 2018. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de medische situatie van eiseres en de rapportages van de verzekeringsarts.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres vanaf 12 april 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving en dat zij op 21 oktober 2019 een WIA-uitkering heeft aangevraagd. De verzekeringsarts had de eerste ziektedag vastgesteld op 1 januari 2011. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden die zijn gelegen vóór 52 weken voorafgaand aan de aanvraag. Eiseres voerde aan dat haar medische situatie eerder had moeten worden erkend, maar de rechtbank vond geen onderbouwing voor haar stelling dat zij al eerder volledig arbeidsongeschikt was.

De rechtbank concludeerde dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering correct was vastgesteld op 21 oktober 2018 en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.M.J. Schrijver),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres met ingang van 21 oktober 2018 recht heeft op een IVA-uitkering in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De WIA-uitkering is toegekend naar een dagloon van € 96,94 en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.
Bij besluit van 31 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 18 maart 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar zus. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was werkzaam als verzorgende/helpende gedurende 28,93 uur per week. Vanaf 12 april 2010 ontving eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres heeft op 21 oktober 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts heeft de eerste ziektedag vastgesteld op 1 januari 2011. Op 28 december 2012 bereikte eiseres het einde van de wachttijd. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden die zijn gelegen vóór 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering is ingediend. Daarom is de ingangsdatum van de WIA-uitkering vastgesteld op 21 oktober 2018. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op medische en arbeidskundige rapportages.
Het oordeel van de rechtbank
3. Eiseres voert aan dat zij het niet eens is met de door verweerder vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Eiseres is geboren met een waterhoofd en heeft haar leven lang al klachten gehad.De laatste 15-20 jaar zijn de klachten zodanig, dat zij haar werk als verzorgende niveau 3 niet meer heeft kunnen uitoefenen. Zij heeft daarom een stapje terug gedaan en is gaan werken als helpende niveau 2 en daarna gastvrouw niveau 1. Eiseres voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft weerlegd dat er geen sprake is van een bijzonder geval. Als eiseres in 2008 al op de hoogte zou zijn geweest van haar medische situatie, dan had zij zich veel eerder ziekgemeld en eerder een WIA-aanvraag ingediend.
Uit de medische informatie blijkt dat er al eerder sprake was van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Dat de destijds behandelend neuroloog nalatig is geweest richting eiseres, heeft haar uiteindelijk belet om eerder uitkeringen te kunnen aanvragen. Pas in 2019 is bij eiseres een duidelijk inzicht ontstaan over de ernst van haar aandoening en de consequenties daarvan.
4. Volgens het elfde lid van artikel 64 van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend.Verweerder kan voor bijzondere gevallen hiervan afwijken.
5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijft in zijn rapport van 27 augustus 2020 dat op de MRI-scan van 19 september 2008 een dilatatie van de zijventrikels en van de derde ventrikel is gezien. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een liquorcirculatiestoornis en geen andere afwijkingen. De MRI-scan van begin 2019 toont daarbij geen progressie ten opzichte van de MRI-scan van 2008. Uit de brieven van dr. Ph Scheltens van het Amsterdam UMC van 16 januari 2019 en 1 mei 2019 blijkt dat er sprake is van een congenitale hydrocefalus met nu ‘growing into deficits’ syndroom door veroudering en vermindering van de reservecapaciteit. Eiseres is daarbij evident verminderd belastbaar en heeft geheugenstoornissen. Neuroloog Pijnenburg vermeldt in de brief van 7 januari 2019 dat er de laatste 4-5 jaar sprake is van geheugenklachten die de laatste twee jaren zijn verergerd.
6. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in het rapport van 27 augustus 2020 dat hij op grond van het feit dat, volgens dr. Ph Scheltens sprake is van een congenitale hydrocefalus met nu ‘growing into deficits’ syndroom door veroudering en vermindering van de reservecapaciteit, niet anders kan dan aannemen dat de beperkingen in feite pas de laatste jaren zijn toegenomen. De afname van met name het cognitieve functioneren is absoluut reëel te achten. Een medische afzakker waarbij er in 2002 al sprake zou zijn van toegenomen beperkingen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te onderbouwen.
7. De rechtbank kan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed volgen. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat eiseres niet met medische stukken heeft onderbouwd dat haar medische situatie in 2008 zo erg was, dat zij toen al volledig arbeidsongeschikt was. De uitleg die eiseres aan de MRI van 2008 geeft vindt namelijk geen grond in de brieven van dr. Ph Scheltens. De subsidiaire stelling van eiseres dat zij vanaf 2002 geen vaste baan heeft gehad, kan niet worden aangemerkt als een medische onderbouwing van haar standpunt dat zij vanaf 2002 volledig arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft na 2002 namelijk nog gewerkt, waarbij het niet uitmaakt dat zij geen vaste dienstverbanden had. Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, tweede volzin, van de Wet WIA, op grond waarvan toekenning met meer dan één jaar terugwerkende kracht mogelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Omdat de rechtbank de ingangsdatum van de IVA-uitkering niet onjuist acht, komt zij niet toe aan het bespreken van de dagloonberekening.
9. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank verzocht om uit te gaan van de loonwaardering uit 2016. Verweerder heeft zich niet op deze nieuwe beroepsgrond kunnen voorbereiden en heeft dus ook geen kans gehad om hier inhoudelijk op te reageren. Daarbij is van belang dat voor een inhoudelijke reactie op de beroepsgrond de behandeling bij de rechtbank zou moeten worden aangehouden. Hierdoor zou de goede voortgang van de procedure worden belemmerd. Dit is in strijd met de goede procesorde. Deze beroepsgrond wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht bepaald dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering 21 oktober 2018 is.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.