In deze zaak gaat het om een beroep tegen een invorderingsbesluit van verbeurde dwangsommen dat is opgelegd aan eiseres, de eigenares van een woning in Lelystad. Op 27 maart 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd, waarbij zij de kamerverhuur in haar woning moest staken. Indien zij dit niet binnen twee maanden deed, zou zij een dwangsom van € 1.000,- per week verbeuren, tot een maximum van € 10.000,-. Deze last is inmiddels onherroepelijk. Op 14 juni 2019 heeft een controle plaatsgevonden door toezichthouders van de gemeente, waarna het college op 19 augustus 2019 € 3.000,- aan verbeurde dwangsommen heeft ingevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiseres is vervolgens in beroep gegaan.
Tijdens de zitting op 11 maart 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Eiseres stelt dat er op het moment van de controle geen kamerverhuur meer plaatsvond, terwijl het college van mening is dat dit wel het geval was. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de overtreding bij het college ligt. Het controlerapport biedt onvoldoende bewijs dat er op 14 juni 2019 nog sprake was van kamerverhuur. De toezichthouders hebben geen toegang gekregen tot de kamers en hebben geen concrete bewijsstukken gepresenteerd die de conclusie van kamerverhuur ondersteunen. Eiseres heeft verklaringen van voormalige huurders overgelegd die bevestigen dat zij op dat moment niet meer in de woning verbleven.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beslissing op bezwaar en herroept het primaire besluit van het college. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.136,- bedragen. Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, en is openbaar gemaakt op 20 april 2021.