ECLI:NL:RBMNE:2021:1589

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/1268
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een invorderingsbesluit van verbeurde dwangsommen voor beëindiging van kamerverhuur

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een invorderingsbesluit van verbeurde dwangsommen dat is opgelegd aan eiseres, de eigenares van een woning in Lelystad. Op 27 maart 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd, waarbij zij de kamerverhuur in haar woning moest staken. Indien zij dit niet binnen twee maanden deed, zou zij een dwangsom van € 1.000,- per week verbeuren, tot een maximum van € 10.000,-. Deze last is inmiddels onherroepelijk. Op 14 juni 2019 heeft een controle plaatsgevonden door toezichthouders van de gemeente, waarna het college op 19 augustus 2019 € 3.000,- aan verbeurde dwangsommen heeft ingevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiseres is vervolgens in beroep gegaan.

Tijdens de zitting op 11 maart 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Eiseres stelt dat er op het moment van de controle geen kamerverhuur meer plaatsvond, terwijl het college van mening is dat dit wel het geval was. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de overtreding bij het college ligt. Het controlerapport biedt onvoldoende bewijs dat er op 14 juni 2019 nog sprake was van kamerverhuur. De toezichthouders hebben geen toegang gekregen tot de kamers en hebben geen concrete bewijsstukken gepresenteerd die de conclusie van kamerverhuur ondersteunen. Eiseres heeft verklaringen van voormalige huurders overgelegd die bevestigen dat zij op dat moment niet meer in de woning verbleven.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beslissing op bezwaar en herroept het primaire besluit van het college. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.136,- bedragen. Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, en is openbaar gemaakt op 20 april 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.H.H. Nauta),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad , verweerder

(gemachtigde: mr. S. Yosefie).

Inleiding

1. Eiseres is de eigenares van de woning op [adres] in [woonplaats] . Op 27 maart 2019 heeft het college aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat eiseres de kamerverhuur in de woning moet staken. Als zij niet binnen 2 maanden de kamerverhuur beëindigt, verbeurt zij een dwangsom van € 1.000,- per (gedeeltelijke) week tot maximaal € 10.000,-. Deze last onder dwangsom is inmiddels onherroepelijk.
2. Op 14 juni 2019 hebben toezichthouders van de gemeente een controle uitgevoerd. Naar aanleiding van die controle heeft het college in een besluit van 19 augustus 2019 € 3.000,- aan verbeurde dwangsommen ingevorderd. In een beslissing op bezwaar van 13 september 2019 heeft het college het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard. Eiseres is in beroep gegaan tegen die beslissing op bezwaar.
3. Het beroep is behandeld op de zitting van 11 maart 2021. Eiseres en het college hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Standpunten

4. Eiseres en het college zijn het erover eens dat op het moment van de oplegging van de last onder dwangsom sprake was van kamerverhuur en dat kamerverhuur in strijd is met het bestemmingsplan.
5. Eiseres voert aan dat op het moment van de controle op 14 juni 2019 geen sprake meer was van kamerverhuur en dat de dwangsommen dus niet verbeurd zijn. De huurders hadden zich nog niet in de Basisregistratie personen (BRP) op een nieuw adres ingeschreven, omdat de huurovereenkomsten voor hun nieuwe woonruimten nog niet rond waren. Om definitief te bewijzen dat de kamerhuurders elders onderdak hadden gevonden is tijdens een hoorzitting op 19 juni 2019 met het college afgesproken dat eiseres daartoe stukken zou overleggen. Feitelijk waren zij tijdens de controle van 14 juni 2019 echter al niet meer woonachtig in de woning van eiseres. Eiseres is het niet eens met wat de toezichthouders in het rapport hebben opgeschreven en heeft haar verklaring ook niet ondertekend. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij verklaringen van de drie huurders ingediend. Eiseres voert verder aan dat er ook geen noodzaak van afschrikking meer was, want zij was al druk bezig met het beëindigen van de kamerverhuur.
6. Het college stelt zich op het standpunt dat op het moment van de controle nog wel sprake was van kamerverhuur en dat de dwangsommen dus wel verbeurd zijn. De huurders stonden nog in de BRP ingeschreven op het betreffende adres. Bij de controle zou eiseres hebben aangegeven dat de drie huurders daar nog woonden. Het college wijst erop dat eiseres bij de hoorzitting over de last onder dwangsom op 19 juni 2019 en in het bezwaarschrift heeft aangegeven dat ze nog bezig was met de beëindiging van de kamerverhuur.

Beoordeling

7. De bewijslast dat er op 14 juni 2019 nog sprake was van een overtreding rust op het college. Als niet vaststaat dat op dat moment nog sprake was van kamerverhuur krijgt eiseres het voordeel van de twijfel.
8. In het rapport van de controle op 14 juni 2019 staat dat in de BRP naast eiseres nog drie personen ingeschreven staan op [adres] . De toezichthouders hebben aan eiseres gevraagd wie er in de woning wonen, en eiseres heeft daarop gereageerd dat dit de personen zijn die op de lijst van de BRP staan. De toezichthouders hebben volgens het rapport geconstateerd dat er boven drie kamers bezet zijn. Zij geven vervolgens aan dat zij die kamers niet hebben kunnen bezichtigen, omdat de bewoners ten tijde van het bezoek niet aanwezig waren.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met het controlerapport niet aangetoond dat op dat moment nog sprake was van kamerverhuur. Dat blijkt niet uit de (niet ondertekende) verklaringen van eiseres, want die kunnen ook op een andere manier worden uitgelegd. Eiseres stelt dat zij bedoelde dat de huurders op dat moment nog ingeschreven stonden in de BRP, niet dat de huurders er feitelijk nog woonden. Dat is mogelijk. Het blijkt ook niet uit de eigen constateringen van de toezichthouders. Die hebben de drie kamers niet bezichtigd, omdat er – behalve eiseres - niemand aanwezig was. Uit het rapport blijkt echter niet dat zij eiseres expliciet hebben gevraagd of zij in de kamers mochten kijken, en dat eiseres dit heeft geweigerd omdat zij daarvoor toestemming nodig had. Dit kan dus ook een eigen afweging van de toezichthouders zijn geweest. Uit het rapport blijkt verder niet waarop de toezichthouders hun conclusie hebben gebaseerd dat de drie kamers bezet waren. Tegenover het rapport van de toezichthouders staan de verklaringen van de voormalige huurders. Die verklaren alle drie dat zij op het moment van de controle feitelijk al andere woonruimte hadden, en in elk geval niet meer woonachtig waren in de woning van eiseres. Uit de afspraak die het college tijdens de hoorzitting van 19 juni 2019 met eiseres heeft gemaakt, blijkt niet dat de kamers op 14 juni 2019 nog steeds bewoond werden. Daaruit blijkt enkel, dat eiseres met stukken (huurovereenkomsten) zou bewijzen dat de kamerbewoning beëindigd was. Dat er nog sprake was van een overtreding staat dus niet vast. De beroepsgrond slaagt.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal de beslissing op bezwaar vernietigen. De rechtbank zal ook het primaire besluit van 19 augustus 2019 herroepen, omdat nu niet meer vast te stellen is of er op 14 juni 2019 nog sprake was van een overtreding.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Het college moet ook de proceskosten van eiseres vergoeden. Die worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend: de bijstand door een gemachtigde levert 4 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.136,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van der Knijff, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 april 2021 en wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.