Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
2.Waar gaat het om?
.Direct na dit gesprek heeft [partij II] [partij I] vrijgesteld van werkzaamheden. In september 2020 hebben de wederzijdse gemachtigden overleg over het bereiken van een minnelijke regeling. Na het vastlopen van dit overleg gaan partijen eind september 2020 een mediationtraject in dat in drie ronden verloopt. Gedurende het mediationtraject heeft [partij II] op 8 oktober 2020 voor [partij I] een ontslagaanvraag bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen ingediend. Zij heeft [partij I] hier pas op 20 oktober 2020 (een dag voor aanvang van de derde ronde van het mediationtraject) van op de hoogte gesteld. Het mediationtraject leidt niet tot een minnelijke regeling tussen partijen en wordt eind oktober 2020 door de mediator beëindigd.
“(de) vakantietoeslag is inbegrepen”.In reactie hierop heeft [partij I] bericht dat hij niet bekend is met een ondertekende arbeidsovereenkomst en dat [partij II] in eerdere correspondentie richting hem en het UWV heeft vermeld dat een brutomaandsalaris van € 6.500,00 exclusief 8% vakantiebijslag was afgesproken.
“vuile klaploper”.Daarna zijn de onderlinge verhoudingen in het mediationtraject door [partij II] verder op scherp gezet doordat zij een UWV-procedure wegens bedrijfseconomische redenen had opgestart maar [partij I] daarover pas later, vlak voor het derde mediationgesprek, over te informeren. Hierna is het onterechte ontslag op staande voet gevolgd. Een en ander kan [partij II] ernstig worden verweten. Zij heeft zich naar het oordeel van de kantonrechter onnodig hardvochtig tegen [partij I] opgesteld waardoor partijen met elkaar verwikkeld zijn geraakt in deze procedures. Ook op de zitting heeft [partij II] aan deze opstelling vastgehouden door weinig bereidheid te tonen om [partij I] in de onderhandelingen tegemoet te komen. Gelet op deze opstelling en de verstoring in de verhouding tussen partijen als gevolg hiervan houdt de kantonrechter verder rekening met de gerede kans dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op niet al te lange termijn hoe dan ook zou zijn geëindigd. [partij I] heeft weliswaar aangevoerd dat een ontbindingsverzoek van [partij II] na de weigering van ontslagvergunning op zijn vroegst per 1 mei 2020 (de kantonrechter leest: 2021) zou kunnen zijn toegewezen en mogelijk zelfs zou zijn afgewezen (bij gebreke van een onvoldoende bedrijfseconomische onderbouwing, het ontbreken van een herplaatsingsonderzoek alsmede het ontbreken van een verbetertraject indien ook de d-grond zou zijn aangevoerd), maar [partij I] stelt tevens dat hij vóór het ontslag al te kennen had gegeven bereid te zijn tot overleg over een minnelijke beëindiging wegens bedrijfseconomische omstandigheden (verzoekschrift [partij I] p. 48 onderaan).