ECLI:NL:RBMNE:2021:1565

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
516799 FA RK 21-322
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht en verzoek tot schadevergoeding op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 april 2021 uitspraak gedaan over een klacht en een verzoek tot schadevergoeding van [verzoeker] op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). [Verzoeker] had eerder een zorgmachtiging gekregen van de rechtbank Overijssel, die hem verplichtte tot opname bij [verweerster 1]. Na een klacht ingediend te hebben bij de klachtencommissie van [verweerster 1], die deels gegrond en deels ongegrond werd verklaard, heeft [verzoeker] een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland. Hij stelde dat er geen schriftelijke beslissing was genomen over het beperken van zijn bewegingsvrijheid, zoals vereist door artikel 8:9 Wvggz. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op 11 november 2020, de dag waarop [verzoeker] met verlof wilde, sprake was van verzet, en dat de verpleegkundig specialist van [verweerster 1] had moeten overgaan tot schriftelijke aanzegging van de verplichte zorg. De rechtbank verklaarde de klacht van [verzoeker] gegrond en kende hem een schadevergoeding toe van € 150,- voor immateriële schade, maar wees de materiële schadevergoeding af omdat deze niet voldoende was onderbouwd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
Zaaknummer: C/16/516799 / FA RK 21-322
Beslissing over klacht op grond van artikel 10:7 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en op een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:11 Wvggz
Beschikking van 2 april 2021op het ingediende verzoekschrift van
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] (Joegoslavië),
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. T.H. Westerhof-Dijkstra,
tegen
[verweerster 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. M.M.A. Janssen,
hierna te noemen: [verweerster 1] ,
en
[verweerster 2] ,
verpleegkundig specialist bij de zorgaanbieder [verweerster 1] [plaatsnaam 1] ,
advocaat: mr. M.M.A. Janssen,
hierna te noemen: de verpleegkundig specialist.

1.Procesverloop

1.1.
Op 27 oktober 2020 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, voor [verzoeker] een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden, dat is tot en met uiterlijk 27 april 2021. De rechtbank Overijssel heeft onder meer beslist dat als vorm van verplichte zorg ‘het beperken van de bewegingsvrijheid’ kan worden ingezet.
1.2.
[verzoeker] is op grond van de machtiging opgenomen bij [verweerster 1] , eerst in [plaatsnaam 2] en vervolgens in [plaatsnaam 1] .
1.3.
[verzoeker] heeft op 13 november 2020 een klacht ingediend bij de klachtencommissie [verweerster 1] (hierna: de klachtencommissie). Op 24 november 2020 heeft [verzoeker] de klacht aangevuld met een verzoek tot schadevergoeding. De klachtencommissie heeft op
10 december 2020 uitspraak gedaan en de klacht deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De klachtencommissie heeft hierbij het volgende overwogen:
Ter zitting van de klachtencommissie is van de zijde van [verweerster 1] desgevraagd aangegeven dat met betrekking tot de opname van klager de schriftelijke aanzegging en kennisgeving, als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 8:9 Wvggz, achterwege is gebleven. Daarmee is naar het oordeel van de commissie aan belangrijke voorwaarde, waaraan een betrokkene rechtsbescherming kan verlenen, niet voldaan. Klagers standpunt, dat niet is voldaan aan de eisen die in artikel 8:9 lid 2 en lid 3 Wvggz aan de uitvoering van verplichte zorg worden gesteld, wordt in die zin door de commissie gedeeld.
(…)
De commissie is echter van mening dat niet gezegd kan worden dat met deze gang van zaken is gehandeld in strijd met de wettelijke voorschriften. Anders dan klager is de commissie van oordeel dat aan het niet verlenen van toestemming om de afdeling op 11 november 2020 te verlaten, geen formele aanzegging tot het beperken van klagers bewegingsvrijheid vooraf heeft hoeven gaan. Klagers vrijheid was immers al beperkt door opname op de HIC en de behandelafspraken die in verband daarmee waren gemaakt. Naar het oordeel van de commissie heeft verweerster op dit punt dus niet gehandeld in strijd met artikel 8:9 Wvggz of enig ander wettelijk voorschrift. De commissie zal de klacht op dit punt daarom ongegrond verklaren.
1.4.
[verzoeker] heeft op 21 januari 2021 bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, een verzoekschrift met bijlagen ingediend op grond van artikel 10:7 en 10:11 Wvggz.
1.5.
Bij beschikking van 4 februari 2021 heeft de rechtbank Overijssel het verzoek verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voor verdere behandeling van het verzoek.
1.6.
Op 11 februari 2021 is namens verweerders een verweerschrift met bijlagen ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021. Vanwege de coronamaatregelen heeft de mondelinge behandeling via Skype plaatsgevonden, conform de Algemene Regeling Zaaksbehandeling Rechtspraak.
Daarbij zijn gehoord:
  • [verzoeker] met zijn advocaat;
  • mevrouw [A] , psychiater bij [verweerster 1] locatie [plaatsnaam 1] , bijgestaan door
mr. Janssen,
- de heer [B] , geneesheer-directeur [verweerster 1] , bijgestaan door
mr. Janssen.

2.Het verzoek en het standpunt van partijen

2.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om het ongegrond verklaarde deel van zijn klacht alsnog gegrond te verklaren en aan hem een schadevergoeding toe te kennen van € 1.000,-, met veroordeling van verweerders in de kosten van het geding. [verzoeker] legt het volgende aan het verzoek ten grondslag.
[verzoeker] had toestemming om op 10 en 11 november 2020 de inboedel vanuit zijn woning te verhuizen naar een tijdelijke opslag. Hij had daarvoor vrienden ingeschakeld. Op
10 november heeft het verlof doorgang gevonden, op 11 november niet. De behandelaar heeft dit ‘on hold’ gezet, omdat de toegestane verlofdagen reeds waren opgenomen. Het niet met verlof mogen is een beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld onder artikel 3:2 lid 2 onder b Wvggz. Het uitvoeren van (deze vorm van) verplichte zorg had op grond van artikel 8:9 lid 2 Wvggz op schrift moeten worden gesteld, maar dat is niet gebeurd. Daarmee is niet voldaan aan de voorschriften van artikel 8:9 lid 2 Wvggz, op grond waarvan de klacht van [verzoeker] alsnog gegrond verklaard moet worden. [verzoeker] heeft bovendien op grond van artikel 10:11 Wvggz recht op schadevergoeding.
2.2.
[verweerster 1] voert verweer en vindt dat de klacht ongegrond verklaard moet worden en het verzoek tot schadevergoeding moet worden afgewezen, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
Het verweer van [verweerster 1] komt er - kort gezegd - op neer dat [verweerster 1] vindt dat er pas op het moment dat er sprake is van verzet in de zin van de Wvggz, een beslissing tot het toepassen van verplichte zorg op schrift moet worden gesteld. Zolang een betrokkene meewerkt aan de zorg of behandeling is er geen sprake van verplichte zorg en hoeft er aan het vereiste van artikel 8:9 Wvggz niet te worden voldaan. In het geval van [verzoeker] was er geen sprake van verzet, zodat ook het niet met verlof mogen gaan niet op schrift hoefde te worden gesteld.

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek, nu zijn verzoekschrift binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank is ingediend.
3.2.
In deze zaak is niet in geschil dat er geen schriftelijke beslissing is genomen; partijen zijn het er niet over eens of dat hier had gemoeten. [verzoeker] meent van wel en beroept zich op artikel 8:9 lid 2 Wvggz, waarin is bepaald dat de zorgverantwoordelijke een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op grond van de crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging op schrift stelt en de beslissing van een schriftelijke motivering voorziet. Hij vindt dat elke beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op schrift moet worden gesteld en dat deze beslissing direct bij opname moet worden uitgereikt. [verweerster 1] vindt dat een beslissing pas op schrift hoeft te worden gesteld als er sprake is van verzet in de zin van de Wvggz.
3.3.
De rechtbank merkt allereerst op, zoals de klachtencommissie ook heeft geconstateerd, dat [verweerster 1] bij opname van [verzoeker] op basis van de zorgmachtiging niet is overgegaan tot het schriftelijk aanzeggen van de opname De rechtbank begrijpt dat [verweerster 1] ten tijde van de opname bekijkt of er sprake is van verzet. Als er op dat moment geen sprake is van verzet, blijft een schriftelijke aanzegging achterwege, omdat dat volgens [verweerster 1] niet nodig is. De opname en de zorg vinden dan in het vrijwillig kader plaats. Dit was ook het geval bij [verzoeker] . Hoewel [verzoeker] het niet eens was met de diagnose, wilde hij wel samenwerken, om te laten zien dat de opname en de zorgmachtiging niet nodig waren. Ter zitting heeft [verweerster 1] verder nog toegelicht dat, hoewel het een opname op een gesloten afdeling betrof, er op het moment dat [verzoeker] werd opgenomen geen sprake was van het beperken van zijn bewegingsvrijheid, omdat men ‘begonnen is met vrijheden’. De rechtbank leidt daaruit af dat in het geval van [verzoeker] de opname niet is ingestoken vanuit de gedachte ‘het is een gesloten opname en vandaaruit wordt toegewerkt naar vrijheden’, maar juist het omgekeerde.
Vanuit die aanname kan de rechtbank volgen dat er dan op het moment van de opname op de gesloten afdeling, geen verplichting was om het beperken van de bewegingsvrijheid neer te leggen in een schriftelijke aanzegging en kennisgeving, als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 8:9 Wvggz. Het moment waarop tot aanzegging moet worden overgegaan, verschuift dan naar het moment waarop er sprake is van verzet in de zin van de Wvggz en er toch een beperking van de bewegingsvrijheid moet volgen.
3.4.
Om te beoordelen of er op 11 november, de dag waarop [verzoeker] met verlof wilde, sprake was van verzet, zijn de dagrapportages relevant. In de dagrapportage van 28 oktober 2020 staat het volgende vermeld:
Indrukken: vooralsnog meewerkende man in gesprek en opname, ontkennend tav bevindingen team psychose rondom wanen en problemen.
In de dagrapportage van 4 november 2020 staat vermeld:
Met pt besproken of we af kunnen spreken dat hij dan ook weer terugkomt. Pt geeft heel duidelijk aan dat hij ook zal terugkeren en niet zal vluchten. Pt wil graag bewijzen dat ‘alles wat over hem beweerd wordt’ niet waar is.
In de rapportage van 9 november staat vermeld:
Pt heeft de spullen voor de sec opinion opgehaald uit huis, de andere spullen die naar de opslag moeten gaat hij morgen regelen. Pt heeft zich goed aan de tijdsafspraken gehouden. Pt vraagt opnieuw om vrijheden en benadrukt nogmaals dat hij echt nergens heen zal gaan. Probeert dit te ondersteunen met voorbeelden als ‘Ik heb allang gezien hoe de branddeur hier werkt, dus ik had allang weg kunnen zijn’.
Op 11 november 2020, de dag dat [verzoeker] nogmaals met verlof wilde, staat om 10:45 uur vermeld:
Pt is door vpk aangesproken op het verlof van vanmorgen waar pt geen toestemming voor heeft gekregen, vpk heeft pt aangezegd dat hij dus niet met verlof mag gaan. De vrienden van pt waren al bij de kliniek, pt heeft ervoor gekozen om zijn vrienden de huissleutel mee te geven, zodat zij verder zorg kunnen dragen voor het verhuizen van zijn spullen. Pt heeft wel ontstemd gereageerd op de situatie en wilde niet met vpk in gesprek daarover. I.o.m. vpk besloten om de situatie nu niet meer ter discussie te stellen in gesprek met pt, maar wel nog met pt in gesprek te gaan over het vervoer naar de second opinion a.s. vrijdag. (…) Pt medegedeeld dat hij op eigen vervoer naar de second opinion mag gaan a.s. vrijdag. Pt raakt hierop geagiteerd, zegt dat ‘we het elke keer niet bij het juiste eind hebben’ en ‘dat het weer een poging is om hem op te laten lopen zodat hij uiteindelijk knapt’ en loopt weg uit het gesprek. Pt maakt hierbij een fors geagiteerde indruk.
Om 12:00 uur staat vermeld:
Gebeld door de PVP, die ingeschakeld is door patiënt. PVP wil onderhandelen en vraagt of er nog een mogelijkheid is dat patiënt vanmiddag alsnog met verlof gaat. PVP uitgelegd dat og patiënt een gesprek aangeboden heeft, maar dat hij niet in gesprek wilde gaan over het verlof. Dan kan og dus geen afspraken maken met patiënt. PVP vraagt of og openstaat voor een gesprek met patiënt en og om te bespreken hoe patiënt het vertrouwen in behandelaren weer terug kan krijgen. Dit is akkoord. PVP zal dit met patiënt bespreken.
3.5.
Uit de dagrapportage van 11 november blijkt dat [verzoeker] ontstemd en geagiteerd heeft gereageerd op de mededeling dat hij die dag niet met verlof mocht gaan en dat hij daarover niet meer met de verpleegkundig specialist in gesprek wilde. Dat was een breuk met de houding van [verzoeker] de eerdere dagen. Ook de instelling heeft dit kennelijk voelen aankomen: eerder die ochtend was immers besloten dat het verlof voor die dag ‘on hold’ werd gezet, omdat het aantal toegestane verlofdagen al was gebruikt. Gelet hierop had toen naar het oordeel van de rechtbank geconcludeerd moeten worden dat er op dat moment sprake was van verzet en was het niet toestaan van verlof (verplichte zorg in de vorm van) het beperken van bewegingsvrijheid. Naar het oordeel van de rechtbank had [verweerster 1] toen het toepassen van die vorm van verplichte zorg moeten aanzeggen overeenkomstig artikel 8:9 tweede en derde lid Wvggz. Nu dat niet is gebeurd, is sprake van een schending van een wettelijk voorschrift. De rechtbank zal daarom de klacht van [verzoeker] gegrond verklaren.
Schadevergoeding
3.6.
[verzoeker] verzoekt hem een bedrag van € 1.000,- aan schadevergoeding toe te kennen. Dit bedrag bestaat uit € 500,- aan immateriële schade en € 500,- aan materiële schade. [verweerster 1] verzet zich tegen toekenning van schadevergoeding. [verweerster 1] voert kort gezegd als verweer aan er sprake moet zijn van een causaal verband tussen de normschending en de schade en dat in dit geval het causaal verband ontbreekt.
3.7.
Het verzoek tot schadevergoeding is gebaseerd op artikel 10:11 lid 2 Wvggz, dat bepaalt dat verzoeker bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:7 eerste lid Wvggz bij de rechter tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder kan verzoeken. Op grond van het vierde lid van artikel 10:11 Wvgzz wordt de schadevergoeding naar billijkheid vastgesteld.
3.8.
Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is van een schending van de wettelijke voorschriften, in die zin dat de aanzegging als bedoeld in artikel 8:9 tweede en derde lid Wvggz ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de wet niet in acht is genomen, een grond voor schadevergoeding oplevert. De wet stelt immers geen nadere eis dat er een causaal verband moet zijn tussen de schending en de geleden schade. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] voldoende heeft onderbouwd dat hij vanwege het niet in acht nemen van de wettelijke voorschriften schade heeft geleden. Hij stelt immers dat hij boos en gefrustreerd is geweest en in onzekerheid over zijn rechtspositie heeft verkeerd. Dat is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om immateriële schade aan te nemen als gevolg van het niet in acht nemen van de wet. [verzoeker] heeft daarom recht op een vergoeding van de immateriële schade.
3.9.
[verzoeker] mocht op 11 november de kliniek niet verlaten, zonder dat daaraan een schriftelijke beslissing als bedoeld in artikel 8:9 tweede en derde lid Wvggz ten grondslag lag. Dit is een eenmalige schending, die naar het oordeel van de rechtbank een redelijke vergoeding rechtvaardigt van € 150,-. Van een (langere) schending of langere toepassing van verplichte zorg zonder dat aan de wettelijke vereisten is voldaan is, anders dan [verzoeker] stelt, de rechtbank niet gebleken.
Materiële schade
3.10.
De rechtbank is van oordeel dat materiële schade in ieder geval moet voortvloeien uit het niet in acht nemen van de wet en dat die schade bij betwisting voldoende moet zijn onderbouwd. Dat heeft [verzoeker] niet gedaan. [verzoeker] heeft een begroting van de schadeposten gegeven, maar heeft dit na betwisting niet met nadere stukken onderbouwd. De rechtbank zal daarom aan [verzoeker] geen materiële schadevergoeding toekennen.
Schadevergoeding ten laste van [verweerster 1]
3.11.
De vraag is wie de schadevergoeding moet betalen. De rechtbank vindt het in dit geval niet redelijk dat de verpleegkundig specialist dat in privé zou moeten betalen, dus zal bepalen dat [verweerster 1] aansprakelijk is voor de schadevergoeding aan [verzoeker] . Dat er aan [verzoeker] niet een schriftelijke aanzegging van de verplichte zorg heeft plaatsgevonden, heeft immers plaatsgevonden bij het verlenen van verplichte zorg in een instelling van de [verweerster 1] .
Proceskosten
3.12.
Gelet op de aard van de zaak zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen proceskosten dragen.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart de klacht gegrond;
4.2.
veroordeelt [verweerster 1] tot betaling van een bedrag van € 150,- aan [verzoeker] ;
4.3.
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten betalen;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. V.M.M. van Amstel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Minkjan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2021.
Tegen de beslissing op het beroep tegen de crisismaatregel staat cassatie open.
Tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat hoger beroep open.