ECLI:NL:RBMNE:2021:1563

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
515581 FA RK 21-128
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van artikel 44 Wet zorg en dwang (Wzd) wegens onrechtmatige vrijheidsbeneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 februari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van [verzoeker] op grond van artikel 44 van de Wet zorg en dwang (Wzd). [verzoeker] verzocht de rechtbank te bepalen dat hij onrechtmatig van zijn vrijheid was beroofd door [instelling 2] en de Staat der Nederlanden, en dat hij recht had op schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de rechtbank Noord-Nederland te laat had beslist op een verzoek van het CIZ, waardoor [verzoeker] van 3 maart 2020 tot 6 april 2020 zonder geldige titel was opgenomen. De rechtbank concludeerde dat [verzoeker] recht had op schadevergoeding voor deze periode, en stelde het bedrag vast op € 2.800,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 3 april 2020. De rechtbank oordeelde dat zowel [instelling 2] als de Staat hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schadevergoeding, en dat de advocaatkosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, aangezien [verzoeker] op basis van een toevoeging procedeerde.

Het procesverloop begon met een verzoekschrift dat op 11 januari 2021 was ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 januari 2021 via Skype, in verband met coronamaatregelen. De rechtbank oordeelde dat de Wzd niet in acht was genomen door de zorgaanbieder en dat [verzoeker] recht had op schadevergoeding. De rechtbank benadrukte dat de Staat erkende dat de rechtbank Noord-Nederland te laat had beslist, wat een zelfstandige grond voor schadevergoeding vormde. De rechtbank besloot dat de schadevergoeding billijk was vastgesteld op € 80,- per dag voor de periode waarin [verzoeker] zonder geldige titel was opgenomen, en dat de wettelijke rente vanaf 3 april 2020 moest worden vergoed. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
Zaaknummer: C/16/515581 / FA RK 21-128
Schadevergoeding op grond van artikel 44 Wet zorg en dwang (Wzd)
Beschikking van 15 februari 2021, op het ingediende verzoekschrift van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende en verblijvende te [instelling 1] , locatie [locatie 1] in [plaatsnaam 1] ,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. H. Cornelis,
ter verkrijging van een beslissing over een verzoek om schadevergoeding door
De zorgaanbieder
[instelling 2], locatie [locatie 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [instelling 2] ,
en
DE STAAT DER NEDERLANDEN
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de Staat,
vertegenwoordigd door mr. [A] .

1.Procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 11 januari 2021;
- het verweerschrift van [instelling 2] met bijlagen;
- het verweerschrift van de Staat.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Vanwege de coronamaatregelen heeft de mondelinge behandeling via Skype plaatsgevonden, conform de Algemene Regeling Zaaksbehandeling Rechtspraak. Daarbij zijn gehoord:
  • [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat;
  • de heer [B] en mevrouw [C] namens [instelling 2] ;
  • mr. [A] namens de Staat.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij beschikking van 3 september 2019 ten aanzien van [verzoeker] een voorlopige machtiging verleend op grond van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Bopz) voor de duur van zes maanden, dus tot 3 maart 2020.
2.2.
Op 15 oktober 2019 heeft de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen tegen [verzoeker] . In deze uitspraak zijn de eerder vastgestelde bijzondere voorwaarden in het kader van een strafrechtelijke veroordeling gewijzigd, in die zin dat is bepaald dat [verzoeker] zich zal laten opnemen bij [instelling 3] te [plaatsnaam 1] en/of [instelling 4] en/of [locatie 2] en dat [verzoeker] zich zal houden aan aanwijzingen die in het kader van behandeling zullen worden gegeven. Conform het vonnis zou de opname twaalf maanden moeten duren of zoveel korter als de leiding van de zorginstelling in overleg met de reclassering wenselijk achten.
2.3.
Op of rond 18 oktober 2019 is [verzoeker] opgenomen bij [instelling 3] , vestiging [plaatsnaam 2] .
2.4.
Op 20 december 2019 is [verzoeker] doorgeplaatst naar [locatie 2] , afdeling [naam afdeling] . [locatie 2] is onderdeel van [instelling 2] .
2.5.
Het CIZ heeft op 4 februari 2020 ten aanzien van [verzoeker] een verzoek ingediend op grond van artikel 24 Wzd bij de rechtbank Noord-Nederland. Het CIZ heeft de rechtbank verzocht een rechterlijke machtiging tot opname te verlenen voor de duur van 24 maanden. Het CIZ constateert dat uit de stukken blijkt dat bij [verzoeker] sprake is van onvrijwilligheid met betrekking tot voortzetting van het verblijf. Het CIZ baseert zich hierbij de medische verklaring die bij het verzoek is gevoegd, waarin de psychiater heeft geconstateerd dat [verzoeker] zich verzet tegen opname of voortzetting van verblijf.
2.6.
De mondeling behandeling van het verzoek van het CIZ heeft op 11 februari 2020 plaatsgevonden bij [instelling 2] . Na de zitting hebben zowel het CIZ/ [instelling 2] als [verzoeker] nog stukken naar de rechtbank Noord-Nederland gestuurd.
2.7.
Op 20 februari 2021 heeft de rechtbank Noord-Nederland een tussenbeschikking gegeven en voor zover van belang het volgende overwogen:
Uit het voorgaande blijkt dat niet duidelijk is of er ten aanzien van cliënt forensische zorg als bijzondere voorwaarde van een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken. Het bewijs hiervoor ontbreekt. Door het CIZ is geen uitdraai van een strafrechtelijk vonnis overgelegd waar dit uit zou blijken. Het ligt op de weg van het CIZ als verzoekende partij om dit alsnog over te leggen.
Daarnaast ligt voor de vraag of er sprake is van een verstandelijke beperking bij cliënt die bovenliggend is op de psychiatrische problematiek (waarvoor de Wvggz is aangewezen), wat maakt dat de Wzd van toepassing is. Zowel de advocaat als de psychiater hebben ter zitting aangegeven dat zij twijfelen aan de vraag of cliënt wel voldoet aan de criteria voor toepassing van de Wzd. Er is geen actueel rapport waaruit blijkt dat het IQ van cliënt is getest en hij een score heeft die past bij een verstandelijke beperking. Op het moment dat zou blijken dat cliënt niet voldoet aan de criteria, dan komt cliënt volgens de psychiater niet in aanmerking voor een behandeling binnen [locatie 2] , en is het de vraag waar cliënt dan behandeld zou moeten worden.
Op grond van artikel 38 lid 10 Wzd maakt de rechtbank haar gevoelen kenbaar aan het CIZ en de officier van justitie. De rechtbank wenst alsnog een strafrechtelijk vonnis te ontvangen waaruit blijkt dat artikel 14a Sr is toegepast en wil de vraag beantwoord krijgen welke wet op cliënt toegepast moet worden.
De rechtbank heeft vervolgens het CIZ in de gelegenheid gesteld alsnog een strafrechtelijk vonnis over te leggen waarin artikel 14a Sr van toepassing is verklaard en het CIZ en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld uiterlijk 12 maart 2020 schriftelijk en gemotiveerd aan te geven welke wet van toepassing is. De rechtbank Noord-Nederland heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
2.8.
Naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2020 heeft het CIZ/ [instelling 2] nadere stukken ingestuurd. Deze stukken zijn op 10 maart 2020 bij de rechtbank ingediend en niet in kopie naar de advocaat van [verzoeker] gestuurd. De rechtbank heeft de stukken op 26 maart 2020 naar de advocaat van [verzoeker] doorgestuurd. De advocaat van [verzoeker] heeft op 30 maart 2020 namens [verzoeker] op de stukken gereageerd.
2.9.
De rechtbank Noord-Nederland heeft op 6 april 2020 een eindbeschikking in deze zaak gegeven. De rechtbank heeft het verzoek van het CIZ afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast is komen te staan dat de Wzd van toepassing is op [verzoeker] .
2.10.
[verzoeker] heeft op 6 april 2020 [locatie 2] verlaten.

3.Het verzoek en verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank te bepalen dat:
de rechtbank Noord-Nederland heeft gehandeld in strijd met artikel 39 lid 1 Wzd en dat [verzoeker] daarbij door toedoen/nalaten van [instelling 2] in de periode vanaf 25 februari 2020 tot en met 6 april respectievelijk vanaf 3 maart 2020 tot en met 6 april 2020 onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd is geweest;
[verzoeker] in verband daarmee aanspraak kan maken op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van:
- primair een bedrag van € 4.410,-;
- subsidiair een bedrag van € 3.675,-;
- meer subsidiair een bedrag van € 3.360,-;
- uiterst subsidiair een bedrag van € 2.800,-,
- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2020 althans vanaf 6 mei 2020.
de in deze gemaakte buitengerechtelijke advocaatkosten van € 2.420,- inclusief btw door de verwerende partijen vergoed moeten worden;
[instelling 2] en de Staat inzake de betalingen van de bedragen als genoemd onder b. en c. hoofdelijk aansprakelijk zijn, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd;
[instelling 2] en de Staat worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, inclusief het griffierecht;
althans zodanig te bepalen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat [instelling 2] de wet niet in acht heeft genomen, omdat [instelling 2] gedurende een bepaalde periode [verzoeker] tegen zijn wil in heeft opgenomen zonder dat hiervoor een rechterlijke titel aanwezig was. Daarnaast heeft de rechtbank Noord-Nederland de wet niet in acht genomen, omdat de rechtbank de beslistermijn van artikel 39 lid 1 Wzd niet in acht heeft genomen. Voor de hoogte van de schadevergoeding moet aansluiting worden gezocht bij de richtlijnen van het LOVS. Hierbij is relevant dat de onrechtmatige vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden in een kliniek met beveiligingsniveau 3 waarin in het algemeen verdergaande beperkingen aan de orde zijn dan in een psychiatrische kliniek. Ook is er sprake van een dubbele grond voor schadevergoeding, wat een hoger bedrag aan schadevergoeding rechtvaardigt. [verzoeker] vindt daarom een bedrag van € 105,- een billijke schadevergoeding. [verzoeker] heeft daarnaast buitengerechtelijke advocaatkosten gemaakt voor een bedrag van € 2.420,-. Omdat niet goed is uit te splitsen in welke mate [instelling 2] en in welke mate de Staat verantwoordelijk is geweest voor de onrechtmatige vrijheidsbeneming, is het redelijk dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn.
3.3.
[instelling 2] voert verweer tegen het verzoek. [instelling 2] voert daarbij aan dat [verzoeker] tot en met 3 maart 2020 met een geldige titel in de instelling heeft verbleven. De voorlopige machtiging op grond van de wet Bopz verliep immers pas op 3 maart 2020. Ook na 3 maart 2020 verbleef [verzoeker] met een geldige titel in de instelling. De rechtsgeldigheid ligt in de door [verzoeker] gegeven instemming ten overstaan van de strafrechter bij de oplegging van de bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14a Sr. Vanaf 25 maart 2020 stemde [verzoeker] niet meer in met zijn verblijf. Vanaf 3 april 2020 is opnieuw sprake van vrijwilligheid ten aanzien van de opname. Op dat moment was er sprake van een coronabesmetting op de afdeling en is in overleg met [verzoeker] besloten tot quarantaine en afname van een coronatest.
3.4.
De Staat erkent dat de rechtbank Noord-Nederland te laat heeft beslist op het verzoek van het CIZ en dat dit reeds een zelfstandige grond is voor schadevergoeding. De Staat verzet zich echter tegen de hoogte van de schadevergoeding. De Staat voert aan dat de rechtbank Noord-Nederland weliswaar niet binnen drie weken uitspraak heeft gedaan, maar wel zeer zorgvuldig te werk is gegaan. Bovendien heeft de rechtbank een voor [verzoeker] positieve beslissing genomen. Daarnaast kan het de rechtbank niet worden verweten dat [verzoeker] tot 6 april 2020 opgenomen is geweest. Het is immers alleen de zorgaanbieder die ontslag kan verlenen uit de instelling en niet de rechtbank. Ook heerste in de instelling een vrijer regime dan in een huis van bewaring. Volgens de Staat is op grond hiervan een vergoeding van € 50,- per dag redelijk. De schadevergoeding moet bij helfte worden verdeeld tussen de Staat en [instelling 2] . Ter zitting heeft de Staat nog opgemerkt dat, als blijkt dat [instelling 2] door de rechtbank Noord-Nederland verkeerd is voorgelicht, het in de rede ligt dat de Staat de kosten op zich neemt.
De buitengerechtelijke advocaatkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De Staat is door de advocaat van [verzoeker] op 17 november 2020 benaderd met een concept van het verzoekschrift en met de vraag of minnelijk overleg nog mogelijk was. Omdat er al een concept van het verzoekschrift ligt, zijn het geen buitengerechtelijke kosten die voor rekening van de Staat kunnen komen. Het zijn kosten die zijn gemaakt ter instructie van de zaak en waarop de regels van de proceskosten van toepassing zijn. Bovendien geldt dat als mocht blijken dat [verzoeker] op basis van een toevoeging procedeert, deze werkzaamheden onder de toevoeging vallen.

4.Beoordeling

Wettelijk kader
4.1.
Uit artikel 44 lid 2 Wzd volgt dat indien de wet niet in acht is genomen door de zorgaanbieder, de Wzd-functionaris of de zorgverantwoordelijke de cliënt de rechter kan verzoeken tot schadevergoeding door de zorgaanbieder, de Wzd-functionaris of de zorgverantwoordelijke. Lid 3 van artikel 44 Wzd bepaalt dat indien de wet niet in acht is genomen door de rechter of de officier van justitie de cliënt de rechter kan verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat. In beide gevallen kent de rechter een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
4.2.
Artikel 39 lid 1 bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk beslist op het verzoek tot het verlenen van een machtiging. Indien het verzoek betrekking heeft op een cliënt die reeds in een accommodatie verblijft, zoals in dit geval, beslist de rechter in elk geval binnen drie weken na de datum van indiening van het verzoekschrift.
Schadevergoeding ten laste van de Staat
4.3.
In deze zaak staat vast dat de termijn van artikel 39 lid 1 Wzd is overschreden. Het verzoek van het CIZ is bij de rechtbank Noord-Nederland ingediend op 4 februari 2020. Dit betekent dat de rechtbank Noord-Nederland uiterlijk 25 februari 2020 op het verzoek had moeten beslissen. De rechtbank Noord-Nederland heeft echter pas op 6 april 2020 definitief op het verzoek beslist, dus buiten de wettelijke beslistermijn. De (te late) beslissing hield bovendien in dat de Wzd niet van toepassing was en er dus geen titel voor opname meer was op grond van de Wzd. Tot 3 maart 2020 was er nog wel een rechtsgeldige titel voor opname op grond van de Wet Bopz. Dit betekent dat [verzoeker] recht heeft op schadevergoeding ten laste van de Staat op grond van artikel 44 lid 3 Wzd, voor de periode van 3 maart 2020 tot
6 april 2020. De rechtbank vindt namelijk dat [verzoeker] alleen tussen 3 maart 2020 en 6 april 2020 de facto zonder enige titel opgenomen is geweest.
Schadevergoeding ten laste van [instelling 2]
4.4.
Zoals hiervoor is overwogen, vindt de rechtbank dat 3 maart 2020 een titel voor opname ontbrak. Desondanks is [verzoeker] opgenomen gebleven in [locatie 2] . Daardoor heeft [verzoeker] op grond van artikel 39 lid 2 Wzd recht op schadevergoeding van [instelling 2] .
4.5.
De rechtbank volgt in dezen niet het standpunt van [instelling 2] dat [verzoeker] pas vanaf 25 maart 2020 zonder titel in [locatie 2] verbleef. Het feit dat het CIZ een rechterlijke machtiging ten aanzien van [verzoeker] heeft aangevraagd, impliceert op grond van artikel 2 Wzd dat er sprake is van verzet. Dat hiervan sprake is, blijkt bovendien uit de medische verklaring die bij het verzoek van het CIZ is gevoegd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [verzoeker] zich reeds voor 3 maart 2020 heeft verzet tegen langere opname in [locatie 2] en daar niet verbleef op vrijwillige basis, of omdat hij daar in het kader van de toepassing van artikel 14a Sr mee instemde. Als dat laatste zo was geweest, dan had immers geen zorgmachtiging op grond van de Wzd aangevraagd hoeven worden. Dat uit de dagrapportages van de periode tussen 3 maart en 25 maart niet expliciet blijkt dat [verzoeker] zich tegen de opname heeft verzet in die periode, vindt de rechtbank op grond hiervan niet relevant.
4.6.
De rechtbank volgt wel het standpunt van [instelling 2] dat [verzoeker] vanaf 3 april 2020 vrijwillig in de instelling verbleef vanwege een coronabesmetting op de afdeling. [verzoeker] moest op grond van de coronamaatregelen van de overheid in quarantaine. [verzoeker] heeft er kennelijk mee ingestemd om de quarantaine periode bij [instelling 2] te verblijven. Maar omdat tussen 3 april 2020 en 6 april 2020 er nog geen uitspraak was van de rechtbank en er dus voor niemand duidelijkheid was, kan dit niet aan [verzoeker] worden tegengeworpen.
4.7.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat [verzoeker] recht heeft op schadevergoeding voor de periode van 3 maart 2020 tot 6 april 2020, dat zijn 35 dagen.
Hoogte van de schadevergoeding
4.8.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden welke schadevergoeding billijk is. [verzoeker] verbleef in een instelling zonder geldige titel en met geen tot weinig vrijheden; hij mocht wel vrij op de afdeling rondlopen en sporten etc. Omdat hij wel meer vrijheden kende dan in een huis van bewaring acht de rechtbank een vergoeding van € 80,- per dag billijk. Dit betekent dat [verzoeker] recht heeft op een schadevergoeding van in totaal (35 * 80 =) € 2.800,-.
Wettelijke rente
4.9.
[verzoeker] verzoekt bovendien het bedrag aan schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2020. [instelling 2] en de Staat hebben zich hiertegen niet verzet. De rechtbank zal dit deel van het verzoek daarom toewijzen.
Wie moet de schadevergoeding betalen
4.10.
Resteert de vraag wie de kosten moet betalen, [instelling 2] of de Staat. Omdat zowel [instelling 2] als de Staat aansprakelijk zijn, maar het niet goed te bepalen is wie in welke mate verantwoordelijk is voor de geleden schade, zal de rechtbank [instelling 2] en de Staat hoofdelijk veroordelen tot betaling van de schadevergoeding. Hierbij vindt de rechtbank het van belang dat de Staat heeft toegezegd de schadevergoeding voor haar rekening te nemen indien blijkt dat [instelling 2] verkeerd is voorgelicht door de rechtbank Noord-Holland. [instelling 2] en de Staat hebben ter zitting verklaard dit onderling te regelen.
Advocaatkosten en proceskosten (verzoek onder c en e)
4.11.
De rechtbank vindt niet dat de advocaatkosten voor vergoeding in aanmerking komen. [verzoeker] procedeert op basis van een toevoeging en de werkzaamheden die de advocaat in het kader van een minnelijke regeling heeft verricht, vallen onder de toevoeging. De eigen bijdrage van [verzoeker] van € 148,- komt wel voor vergoeding in aanmerking. Voor het verzoek is geen griffierecht verschuldigd, zodat dit ook niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Verklaring voor recht (verzoek onder a)
4.12.
Omdat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding zal toewijzen, is er geen belang meer bij een afzonderlijke verklaring voor recht, zoals gevraagd.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [instelling 2] en de Staat hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 2.800,- aan [verzoeker] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2020;
5.2.
veroordeelt [instelling 2] en de Staat hoofdelijk tot betaling een bedrag van € 148,- aan [verzoeker] inzake de proceskosten;
5.3.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. V.M.M. van Amstel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Minkjan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2021.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van hoger beroep open.