ECLI:NL:RBMNE:2021:1546

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/2974
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving en verlenging van de begunstigingstermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van Utrecht, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het college had in eerdere besluiten handhavend optreden tegen de eigenaar van een golfclub afgewezen, maar later een last onder dwangsom opgelegd. Eiser verzocht om handhaving omdat de golfclub in strijd met het bestemmingsplan verharding had aangebracht en rommel op het terrein had liggen. De rechtbank heeft de verlenging van de begunstigingstermijn door verweerder beoordeeld. Eiser stelde dat er geen reden was voor de verlenging, aangezien de golfclub de overtredingen had kunnen verhelpen. De rechtbank oordeelde dat de corona-pandemie een legitieme reden was voor de verlenging van de termijn, en dat er geen acute noodzaak was om direct op te treden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting en stelde deze vast op € 525,-. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. C. van Oosten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Braxhoven).

Procesverloop

In het besluit van 15 januari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de eigenaar/beheerder van [golfclub] (de golfclub) afgewezen.
In het besluit van 4 maart 2020 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan de golfclub en daarbij bepaald dat de golfclub voor 15 april 2020 de geconstateerde overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) moet beëindigen.
In het besluit van 31 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de hiervoor genoemde begunstigingstermijn verlengd tot en met 2 juni 2020.
In het besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gegrond verklaard. Verder heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft verweerder verzocht om handhavend op te treden omdat op de golfclub in strijd met het bestemmingsplan verharding is aangebracht en zand is opgeslagen. Verder stond er een container op het terrein en lag er veel rommel. Verweerder heeft het verzoek eerst afgewezen, maar is vervolgens toch overgegaan tot handhaving. In deze beroepszaak is alleen nog van belang of verweerder de aan de golfclub verleende begunstigingstermijn mocht verlengen en of verweerder een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor de hoorzitting in bezwaar.
Het verlengen van de begunstigingstermijn
2. Eiser voert aan dat verweerder de begunstigingstermijn niet had mogen verlengen. Daar was geen reden voor. Op het moment dat de golfclub verweerder vroeg om de begunstigingstermijn te verlengen, moesten alleen de stelconplaten nog worden verwijderd. Achteraf bleek dat te zijn gedaan door een boer uit de omgeving. De corona-pandemie en de door de golfclub genoemde kosten stonden dus niet aan verwijdering aan de weg. De werkelijke reden dat de stelconplaten niet tijdig zijn weggehaald was dat de golfclub nog zand wilde storten om het terrein op te hogen.
3. De rechtbank stelt vast dat golfclub verweerder bij e-mail van 27 maart 2020 heeft verzocht om uitstel. Daarbij is namens de golfclub toegelicht dat de club door de corona-uitbraak gesloten is en dat er minder mensen op de werkvloer beschikbaar zijn. Verder schrijft de golfclub dat externe uitvoerders slecht beschikbaar zijn voor opdrachten, dat er door de aanstaande sluiting van 6 april 2020 geen inkomsten zijn en dat de golfclub er alles aan doet om financieel overeind te blijven.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de informatie die hij ten tijde van de besluitvorming had de begunstigingstermijn mocht verlengen. Het is niet onbegrijpelijk dat de corona-pandemie, die in maart 2020 voor het eerst leidde tot strenge maatregelen in Nederland, voor verweerder meespeelde bij de beslissing om de begunstigingstermijn te verlengen. Verder mocht verweerder bij die beslissing betrekken dat eiser weliswaar overlast ervaarde door de situatie, maar dat de situatie niet gevaarlijk of bijvoorbeeld in strijd met milieunormen was. Er was dus geen acute noodzaak op grond waarvan de situatie direct ongedaan moest worden gemaakt. Dat eiser achteraf meent dat de golfclub zijn uitstelverzoek heeft gebaseerd op oneigenlijke argumenten, maakt niet dat verweerder ten onrechte heeft beslist de begunstigingstermijn te verlengen. De beroepsgrond slaagt niet.
De proceskostenvergoeding voor de hoorzitting
5. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gegrond verklaard. Omdat bij het besluit van 4 maart 2020 alsnog is beslist om handhavend op te treden tegen de golfclub, heeft verweerder geen proceskostenvergoeding toegekend voor de hoorzitting in bezwaar. Verweerder heeft wel een proceskostenvergoeding toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift.
6. Eiser voert aan dat verweerder een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor de hoorzitting in bezwaar. Als verweerder meent dat een hoorzitting niet nodig was, had zij zonder hoorzitting op het bezwaar moeten beslissen. Tijdens de zitting heeft verweerder erkend dat hij ook een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor de hoorzitting.
7. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover dat ziet op de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting in bezwaar. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en stelt de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting in de bezwaarfase vast op € 525,-.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden en eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist dat voor de hoorzitting geen proceskostenvergoeding wordt toegekend;
- stelt de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting vast op € 525,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 17 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.