ECLI:NL:RBMNE:2021:1456

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
UTR 19/1837
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor extra energiekosten met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser op 24 december 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor extra energiekosten van € 710,- over het jaar 2018. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort afgewezen, omdat deze kosten volgens hen bij de algemene kosten van het bestaan horen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser ging in beroep bij de rechtbank, die op 9 april 2021 uitspraak deed. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank vernietigde het besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat er geen medische noodzaak was aangetoond voor de extra kosten. Eiser vroeg ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden met bijna drie maanden, wat leidde tot een veroordeling van de Staat tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding. De rechtbank droeg ook op om het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1837

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: E. Waasdorp).
en

De Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)

Inleiding en procesverloop

Eiser heeft op 24 december 2018 bijzondere bijstand op grond van de Participatie (Pw) gevraagd voor de extra energiekosten (elektra en gas) van € 710,- over het jaar 2018.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand afgewezen, omdat de extra energiekosten volgens verweerder horen bij de algemene kosten van het bestaan en eiser die kosten dus zelf moet betalen. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden ontdekt die een uitzondering mogelijk maken.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Voor de uitleg daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de commissie van 26 maart 2019. Uit dat advies volgt dat eiser in bezwaar heeft gesteld dat de extra energiekosten vanuit een medische noodzaak van zijn zoon gemaakt zijn, maar dat eiser deze medische noodzaak volgens de commissie niet heeft onderbouwd en dat de commissie deze medische noodzaak op basis van een bestaand medisch advies van 9 januari 2015 van Argonaut Advies ook niet is gebleken.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is op de zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen uiterlijk op 21 oktober 2019 met instemming van zijn zoon medische stukken te overleggen die zien op de medische toestand van zijn zoon in 2018 en vervolgens verweerder in de gelegenheid te stellen binnen één maand na ontvangst van de medische stukken een reactie van zijn medisch adviseur in te brengen.
Eiser heeft de rechtbank (en verweerder) op 9 oktober 2019 bericht dat uit navraag is gebleken dat de huisarts van zijn zoon alleen op schriftelijk verzoek vanuit (de medisch adviseur van) verweerder medische informatie verstrekt over de zoon van eiser.
Verweerder heeft de griffier vervolgens op 29 oktober 2019 telefonisch bericht dat verweerder de medisch adviseur opdracht geeft tot het doen van een medisch onderzoek en het opvragen van informatie bij de huisarts. Eiser is hiervan telefonisch in kennis gesteld.
Verweerder heeft op 11 juni 2020 een stand van zaken gegeven, waarop eiser op 23 juni 2020 heeft gereageerd. Op 26 november 2020 heeft verweerder bericht dat de aanvraag om een medisch onderzoek is vervallen, omdat de zoon van eiser heeft aangegeven hiervan geen gebruik te willen maken.
De rechtbank heeft partijen vervolgens op 30 november 2020 om toestemming gevraagd om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Eiser heeft op 15 december 2020 aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord.
Het onderzoek ter zitting is daarop voortgezet op 26 februari 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M. Voorthuijzen. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Bestreden besluitvorming (afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand)

1. De rechtbank oordeelt allereerst dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag van eiser niet op basis van een bestaand medisch advies van Argonaut Advies van 9 januari 2015 kunnen afwijzen. Dat advies is niet naar aanleiding van de aanvraag van eiser van 24 december 2018 opgemaakt en ziet ook niet op de medische toestand van de zoon van eiser in het jaar 2018.
2. Het bestreden besluit is dus niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd en moet daarom wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Het beroep is om die reden gegrond.
3. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft, naar aanleiding van de schorsing van het onderzoek ter zitting en de daarbij gemaakte afspraken, Treve (later genaamd Oreon) opdracht gegeven tot een nader medisch onderzoek naar de medische toestand van de zoon van eiser in 2018. Daarvoor is medische informatie van de zoon van eiser nodig en moet de zoon van eiser meewerken aan een medisch onderzoek.
Dat de zoon van eiser de gevraagde machtiging (voor het opvragen van zijn medische gegevens bij zijn huisarts) heeft ingediend, ziet de rechtbank niet terug in de dossierstukken. Uit het overzicht van activiteiten van Treve van 26 maart 2020 en de overige dossierstukken blijkt niet dat er door de zoon van eiser een schriftelijke machtiging is verstrekt. De verklaring van eiser ter zitting hierover, dat zijn zoon daags na 25 februari 2020 een machtiging heeft opgestuurd, kan de rechtbank dan niet volgen. Dit klemt temeer, omdat eiser op 9 oktober 2019 zelf heeft aangegeven dat vanuit verweerder dan wel Treve medische informatie bij zijn huisarts opgevraagd moet worden. Zonder machtiging van de zoon van eiser kan verweerder niet worden tegengeworpen dat de relevante medische informatie over de medische situatie van de zoon van eiser over 2018 ontbreekt.
Voorts is niet gebleken dat de zoon van eiser zijn medewerking heeft verleend aan een medisch onderzoek. Uit de telefoonnotitie van Oreon van 30 juli 2020 volgt dat de zoon heeft verklaard dat hij helemaal niks weet van deze aanvraag, zijn vader deze aanvraag heeft ingediend en hij hiervan geen gebruik wil maken. De verklaring van eiser ter zitting, dat zijn zoon in de veronderstelling was dat de aanvraag zag op bijzondere bijstand voor een bril in plaats van onderhavige aanvraag, kan de rechtbank op basis van de dossierstukken niet herleiden. Dat er geen medische onderzoek van de zoon van eiser heeft plaatsgevonden, wegens het ontbreken van medewerking van de zoon van eiser, kan verweerder dan niet worden tegengeworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het voor rekening en risico van eiser dat verweerder het geconstateerde gebrek in de besluitvorming niet heeft kunnen herstellen. Gelet op de vele pogingen die verweerder heeft gedaan om nader medisch onderzoek te doen naar de medische toestand van de zoon van eiser in 2018 en het reeds verstreken tijdsverloop, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder op te dragen het gebrek alsnog te herstellen. Uitgaande van de ingediende aanvraag en de overgelegde dossierstukken heeft eiser niet onderbouwd en is de rechtbank niet gebleken dat er sprake is geweest van een medische noodzaak bij de zoon van eiser in 2018 als gevolg waarvan de extra energiekosten gemaakt zijn en deze kosten via bijzondere bijstand vergoed moeten worden. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook in stand laten.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,-- vergoedt. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Schadevergoeding (overschrijding redelijke termijn)
6. Eiser heeft ter zitting op 26 februari 2021 verzocht om immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure, mag de behandeling maximaal twee jaar in beslag nemen, in die zin dat de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar in beslag mag nemen en de procedure bij de rechtbank maximaal anderhalf jaar. De termijn van twee jaar geldt ook als de behandeling meerdere procedurele rondes heeft omvat. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder de beslissing op bezwaar heeft genomen op 3 april 2019, dat is binnen een half jaar na ontvangst van het bezwaarschrift van 14 januari 2019. De redelijke termijn in de bezwaarfase is daarmee niet overschreden.
De behandeling van het beroep bij de rechtbank (vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 april 2019 tot aan de datum van de uitspraak van 9 april 2021) heeft langer geduurd dan anderhalf jaar. De rechtbank stelt vast dat de termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan is overschreden met bijna drie maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden is volledig aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Dat leidt tot een veroordeling ten laste van de Staat tot een bedrag van € 500,- (één maal € 500,-) aan immateriële schadevergoeding.
9. In de vorige overweging is vastgesteld dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot van immateriële schade van
€ 500,-. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- beloopt, behoeft de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel [1] niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
10.
Voor een verzoek om schadevergoeding dat hangende beroep wordt gedaan is geen griffierecht verschuldigd. Voor het vergoeden van griffierecht bestaat dan ook geen aanleiding. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten met betrekking tot het verzoek tot schadevergoeding is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210