ECLI:NL:RBMNE:2021:1448

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
16-081515-20; 16-026097-20 (gev. ttz); 16-269651-19 (gev. ttz); 09-245885-19 (gev. ttz); 23-002729-19 (tul); 23-002730-19 (tul); 96-108752-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op een 50-jarige man bij het woonwagenkamp in Cothen door een 21-jarige man, zijn vriendin en schoonmoeder

Op 26 maart 2020 vond er een schietpartij plaats bij een woonwagenkamp in Cothen, waarbij een 50-jarige man werd doodgeschoten. De rechtbank Midden-Nederland heeft drie verdachten schuldig bevonden aan de moord: de 21-jarige man die de schutter was, zijn 20-jarige vriendin (de dochter van het slachtoffer) en de schoonmoeder van de schutter. De schutter is veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. De vriendin kreeg 22 maanden jeugddetentie en de PIJ-maatregel, terwijl de schoonmoeder een gevangenisstraf van 12 jaar kreeg. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorbedachten rade, medeplegen en dat alle drie de verdachten een rol hadden in het moordplan. De schutter had eerder bedreigingen en mishandelingen van het slachtoffer ervaren, wat leidde tot de fatale confrontatie. De rechtbank concludeerde dat de verdachten gezamenlijk een plan hadden gemaakt om het slachtoffer te doden, wat blijkt uit afgeluisterde gesprekken en andere bewijsmiddelen. De rechtbank vond dat de omstandigheden, waaronder de psychische problemen van de verdachten, niet rechtvaardigden dat zij tot moord overgingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummers: 16-081515-20; 16-026097-20 (gev. ttz); 16-269651-19 (gev. ttz); 09-245885-19 (gev. ttz); 23-002729-19 (tul); 23-002730-19 (tul); 96-108752-19 (tul)
Vonnis van de meervoudige kamer van 9 april 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [2000] in [geboorteplaats] ,
nu verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein, locatie Zeist.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De rechtszaak tegen verdachte heeft in het openbaar plaatsgevonden op de zittingen van 10 juli 2020, 2 oktober 2020, 11 december 2020, 1 maart 2021, 2 maart 2021, 5 maart 2021 en 18 maart 2021. Op 1, 2 en 18 maart 2021 is de zaak tegen verdachte inhoudelijk behandeld. Verdachte was bij de inhoudelijke behandeling aanwezig, waardoor juridisch gezien sprake is van een vonnis op tegenspraak. Het onderzoek op de zitting is op 9 april 2021 gesloten.
De rechtbank heeft tijdens de zittingen gesproken met en geluisterd naar de standpunten van verdachte, zijn advocaat mr. M.G. van Wijk en de officier van justitie mr. A.C.M. Beneken genaamd Kolmer. De rechtbank heeft op de zitting van 2 maart 2021 ook gesproken met J.S.H. Stolk, GZ-psycholoog, G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater en E.H. Ameling, psycholoog.

2.TENLASTELEGGING

De officier van justitie verdenkt verdachte ervan dat hij betrokken is geweest bij meerdere strafbare feiten. Deze verdenkingen staan beschreven in de tenlasteleggingen, die als bijlagen zijn opgenomen in dit vonnis.
Kort gezegd verdenkt de officier van justitie verdachte ervan dat hij:
16-081515-20
op 26 maart 2020 in [woonplaats] samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd (
primair),
dan welop die datum en die plaats samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 1] opzettelijk, maar zonder voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd (
subsidiair);
in de periode van 25 maart 2020 tot en met 26 maart 2020 in [woonplaats] een pistool en scherpe patronen in bezit heeft gehad en bij zich heeft gedragen;

16-026097-20

op 28 januari 2020 in Vinkeveen [slachtoffer 2] heeft mishandeld;
op 28 januari 2020 in Vinkeveen [slachtoffer 3] heeft bedreigd;
16-269651-19
op 14 oktober 2018 in Vinkeveen samen met een ander een bromfiets van [benadeelde 1] heeft gestolen;
tussen 28 november 2018 en 1 december 2018 in Breukelen of Uithoorn samen met een ander een bromfiets in zijn bezit heeft gehad, terwijl hij wist dat die bromfiets van een misdrijf afkomstig was;
op 22 november 2018 in Almere samen met een ander een kentekenplaat van [benadeelde 2] heeft gestolen (
primair),
dan weltussen 22 november 2018 en 23 december 2018 in Almere of Uithoorn samen met een ander een kentekenplaat in zijn bezit heeft gehad, terwijl hij wist dat die kentekenplaat van een misdrijf afkomstig was (
subsidiair);
09-245885-19
op 3 augustus 2018 in Rijswijk samen met een ander een snorfiets van [benadeelde 3] heeft gestolen (
primair),
dan welop die datum en plaats een snorfiets in zijn bezit heeft gehad, terwijl hij wist of moest weten dat die snorfiets van een misdrijf afkomstig was.

3.VOORVRAGEN

Voordat de rechtbank een inhoudelijke beslissing kan nemen in de zaak tegen verdachte, moet de rechtbank eerst beoordelen of aan de in de wet gestelde voorvragen is voldaan. Dat is het geval: de dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd om deze zaak te beoordelen, de officier van justitie mag verdachte vervolgen en er zijn geen redenen om de vervolging uit te stellen.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte samen met anderen de moord op [slachtoffer 1] heeft gepleegd. De verklaring die verdachte over het schietincident heeft gegeven vindt hij ongeloofwaardig. Ook de andere ten laste gelegde feiten kunnen volgens de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen worden, met uitzondering van de heling van een kentekenplaat en de diefstal van de snorfiets van [benadeelde 3] .
Voor zover relevant worden de standpunten van de officier van justitie verder besproken onder het oordeel van de rechtbank.
4.2
Het standpunt van de advocaat
De advocaat vindt dat verdachte moet worden vrijgesproken van de moord op [slachtoffer 1] . Volgens de advocaat wijzen bepaalde contra-indicaties erop dat geen sprake was van een moordplan en wilde verdachte slechts een gesprek met [slachtoffer 1] voeren. Doodslag kan volgens de advocaat wel bewezen worden. De advocaat verzoekt verdachte ook vrij te spreken van de mishandeling van [slachtoffer 2] , de diefstal van een snorfiets in Rijswijk, de diefstal van een bromfiets in Vinkeveen, de heling van een bromfiets in Vinkeveen en de diefstal of heling van een kentekenplaat.
Voor zover relevant worden de standpunten van de advocaat verder besproken onder het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
16-081515-20 [2] - feit 1
Inleiding
Op 26 maart 2020 om 06.58 uur kreeg de politie een melding van een schietpartij bij het woonwagenkamp in [woonplaats] . [slachtoffer 1] (hierna: ‘ [slachtoffer 1] ’) bleek te zijn doodgeschoten. Kort daarna werd [verdachte] (hierna: ‘ [verdachte] ’) opgepakt. De scooter van [verdachte] werd om de hoek van het woonwagenkamp door getuigen gezien en die getuigen zagen hem ook op deze scooter wegrijden. [verdachte] heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] heeft doodgeschoten. [verdachte] heeft een relatie met de dochter van [slachtoffer 1] , genaamd [medeverdachte 2] (hierna: ‘ [medeverdachte 2] ’).
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 1] de relatie tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] al jarenlang niet accepteerde. [slachtoffer 1] had [verdachte] om die reden al eens in elkaar geslagen en had hem opgezocht bij de instelling waar hij destijds verbleef. [slachtoffer 1] had toen gedreigd de tent af te branden. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij ongeveer twee weken vóór 26 maart 2020 aan haar vader heeft verteld dat zij weer contact met [verdachte] had. Haar vader was toen weer erg boos geworden.
Binnen het gezin stond [slachtoffer 1] bekend als een iemand die problemen vaak met lichamelijk geweld oploste. Volgens [medeverdachte 2] had [slachtoffer 1] haar twee of drie dagen voor zijn dood voor het laatst mishandeld. Dat had ze ook tegen [verdachte] verteld. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat [slachtoffer 1] haar ook seksueel heeft misbruikt. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben verklaard dat [slachtoffer 1] ook de halfzus van [medeverdachte 2] heeft misbruikt.
Vrij snel na het dodelijk schietincident werd door buurtbewoners besproken dat [medeverdachte 2] het betreffende wapen zou hebben geregeld. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij inderdaad een wapen heeft gekocht en dit wapen aan [verdachte] heeft gegeven.
Later worden geluidsopnames aan de politie verstrekt waarin zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] (roepnaam ‘ [medeverdachte 1] ’, hierna: ‘ [medeverdachte 1] ’), de partner van [slachtoffer 1] , in gesprekken te horen zijn. In die opnames wordt door hen gesproken over een plan dat anders was verlopen dan gepland.
Alle verdachten ontkennen dat er een plan was om [slachtoffer 1] om het leven te brengen. [verdachte] heeft verklaard dat hij alleen met [slachtoffer 1] in gesprek wilde gaan over de relatie tussen hem en [medeverdachte 2] . Het wapen zou hij voor zijn eigen veiligheid hebben meegenomen. [medeverdachte 2] zegt dat ze een wapen met munitie aan [verdachte] heeft gegeven zodat [verdachte] niet onbewapend een gesprek met haar vader zou aangaan.
In dit vonnis gaat de rechtbank eerst in op het (forensisch) onderzoek op de plaats delict en het onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer 1] , dan op de aanhouding van [verdachte] en zijn verklaringen bij de politie, daarna op de gebeurtenissen voorafgaand aan en vlak na de dood van [slachtoffer 1] , zoals het regelen van het wapen en de zojuist al genoemde geluidsopnames, en tot slot op de verklaringen van [medeverdachte 1] aan een derde en bij de politie. Vervolgens gaat de rechtbank in op de juridische beoordeling van de vragen of sprake is van wettig en overtuigend bewijs voor een vooropgezet (moord)plan en wat de rol van de verdachten daarin is geweest.
Bewijsstukken
(Forensisch) onderzoek plaats delict
Op 26 maart 2020 rond 06.58 uur kwam een melding bij de politie binnen van een schietpartij aan de [adres ] in [woonplaats] . Het slachtoffer bleek [slachtoffer 1] te zijn. Vrij snel bleek dat [slachtoffer 1] overleden was. [3] De partner van [slachtoffer 1] is [medeverdachte 1] . [4] [medeverdachte 2] is zijn dochter. [5]
Getuige [getuige 1] verklaarde ter plaatse dat hij rond 06.37 uur een scooter zag staan op het [adres ] , met de sleutels nog in het contactslot. Even later kwam een jongen aanrennen, die daarna wegreed op de scooter. [6]
De agenten die het forensisch onderzoek op de plaats delict hebben uitgevoerd, zagen dat [slachtoffer 1] naast een bedrijfswagen lag, dicht bij het bestuurdersportier. De bedrijfswagen gebruikte [slachtoffer 1] voor zijn werk. De bedrijfswagen stond met de neus in de richting van de woonwagen van [slachtoffer 1] . Enkele meters achter de bedrijfswagen zagen zij naast de groenstrook een peuk liggen. In de directe omgeving van de peuk lagen zeven hulzen van het kaliber 7.65 mm. [7]
Uit het pathologieonderzoek door het NFI aan het lichaam van [slachtoffer 1] bleek dat hij door drie schoten was geraakt; één schot op het hoofd, één schot in de rechterbovenarm en één schot rechts op de rug/in de rechterflank. De eerste twee schoten zijn doorschoten, het laatste schot (letsel J) betreft een inschot. Het schot op het hoofd heeft twee letsels veroorzaakt: F, hoog, rechts op het voorhoofd, en G, 0,8 cm richting de rug vanaf F. Het schot in de bovenarm heeft twee letsels veroorzaakt: H, zijwaarts (
de rechtbank begrijpt: aan de buitenzijde) van de rechterbovenarm, en I, op de buigzijde (
de rechtbank begrijpt: aan de binnenzijde) van de rechterbovenarm. In het lichaam, bij de hals, werd een stuk metaal gevonden (projectiel 1). Van letsel J naar projectiel 1 liep een wondkanaal met doorboring van onder andere de rechterborstholte tussen de vijfde en zesde rib, de bovenkwab en de wortel van de rechterlong, het hartzakje, de lichaamsslagader en het borstbeen.
Volgens de patholoog zijn de resultaten van het onderzoek
waarschijnlijkerals letsel H in de rechterarm het inschot en letsel I in de rechterarm het uitschot is, dan wanneer dit andersom is. De resultaten van het onderzoek zijn
iets waarschijnlijkerals letsel F in het hoofd het inschot en letsel G in het hoofd het uitschot is, dan wanneer dit andersom is.
De patholoog concludeert dat het overlijden van [slachtoffer 1] wordt verklaard door de verwikkelingen van het inschot in de rechterflank (letsel J). De andere twee schoten hebben geen wezenlijke bijdrage geleverd aan het overlijden. [8]
Aanhouding van [verdachte] en zijn verklaringen bij de politie
[verdachte] is vlak na de melding van het schietincident aangehouden. Dezelfde dag verklaarde hij dat hij degene was die op [slachtoffer 1] had geschoten. [9] Toen [verdachte] werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie verklaarde hij dat hij het had gedaan omdat hij niet langer kon verdragen hoe zijn vriendin geslagen, geschopt en zelfs verkracht werd door haar vader. Ook verklaarde hij dat hij het heeft gedaan om de andere drie mensen uit het gezin te beschermen. [10] In een later verhoor verklaarde [verdachte] dat hij in de nacht van 26 maart 2020 naar [woonplaats] is gereden. Hij is achter een soort heg gaan staan aan de achterkant van de bedrijfswagen van [slachtoffer 1] , zodat [slachtoffer 1] hem van tevoren niet zou kunnen zien. [11]
Op de camerabeelden van [instelling 1] , de instelling waar [verdachte] woonde, van 26 maart 2020 is te zien dat hij om 03.07 uur wegreed bij [instelling 1] . [12]
Gebeurtenissen voorafgaand aan en vlak na de dood van [slachtoffer 1]
De telefoon van [verdachte] , een Samsung A7, werd tijdens de doorzoeking in zijn huis in beslag genomen. [13] De telefoon is digitaal doorzocht. Het leek erop dat het toestel niet eerder was gebruikt of was teruggezet naar fabrieksinstellingen. Als datum en tijdstip van eerste gebruik werd 26 maart 2020 om 07.59 uur aangegeven. [14] In een tapgesprek van 7 april 2020 [15] zegt [medeverdachte 2] tegen [verdachte] “als het goed is staat er niks meer op jouw telefoon” en daarna “als het goed is is tie helemaal leeg getrokken”. [16] [verdachte] heeft op de zitting verklaard dat [medeverdachte 2] op afstand zijn telefoon heeft gewist met gebruik van een app. [17]
[getuige 2] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] [A] en [B] heeft benaderd voor het kopen van een wapen. [18] [A] heeft verklaard dat hij geen wapen aan [medeverdachte 2] heeft geleverd. [19] [B] heeft verklaard dat hij op de woensdag voor het incident (
de rechtbank begrijpt: woensdag 25 maart 2020) door [medeverdachte 2] is benaderd. Hij heeft geen wapen aan [medeverdachte 2] geleverd. [20] [B] heeft een screenshot van het gesprek met [medeverdachte 2] aan de politie overhandigd. Daarin is te lezen dat [medeverdachte 2] schrijft: “als k vandaag heb kan k donderdag betale”. Uit het gesprek blijkt dat [B] rond 16.18 uur aan [medeverdachte 2] liet weten dat hij niet aan een wapen kon komen. [21]
Nadat [B] had aangegeven geen wapen aan [medeverdachte 2] te kunnen leveren, heeft [medeverdachte 2] contact opgenomen met [medeverdachte 3] . Uit onderzoek naar de verkeersgegevens van de telefoon van [medeverdachte 3] blijkt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 25 maart 2020 tussen 16.27 uur en 20.10 uur in totaal elf keer telefonisch contact hebben gehad. [22] [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij op de avond van 25 maart 2020 had afgesproken met [medeverdachte 3] . [23] [medeverdachte 3] heeft verklaard dat haar familie een zigeunerachtergrond heeft. [24]
Uit camerabeelden van de Rabobank in [woonplaats] blijkt dat [medeverdachte 2] op 25 maart 2020 tussen 19.35 uur en 19.42 uur in totaal € 1.500,- heeft gepind. [25] [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij op de avond van 25 maart 2020 voor € 1.500,- een wapen heeft gekocht. [26] Verder verklaarde [medeverdachte 2] dat ze dat wapen vervolgens dezelfde avond aan [verdachte] heeft gegeven. [27]
[medeverdachte 2] heeft ook verklaard dat haar vader altijd over de geldzaken ging. Hij bewaarde de pinpassen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in zijn portemonnee. Als [medeverdachte 2] geld nodig had kreeg ze contant geld van haar vader. [28]
In een ander strafrechtelijk onderzoek (NIIZA) bevindt zich een letterlijke weergave van een WhatsApp-gesprek tussen een onbekende gebruiker en [verdachte] . Op 23 maart 2020 stuurt [verdachte] een bericht waarin hij vraagt of de ontvanger een ‘blaffer’ kan regelen. Op vragen of hij een echt vuurwapen of een ‘bb gun’ wil, antwoordt [verdachte] dat hij een echte moet hebben omdat het om zijn leven gaat. Hij stuurt “iemand wil me poppen”. De ander vraagt hierop wat [verdachte] dan gedaan heeft dat iemand hem wil ‘poppen’. [verdachte] antwoordt hierop “Ja mn schoonvader dies boos door mn oude ex vriendin daarom keurt die mijn relatie met zn dochter niet goed”. [verdachte] geeft aan dat hij het geld niet meteen heeft en schrijft “moet die klus doen en daarna had k t”. Op 24 maart 2020 schrijft [verdachte] “even druk 26ste lockdown” en “als jij die ding regelt kom ik voor je die shit doen heb ma 2 dagen nog”. In het gesprek is niet te lezen dat er daadwerkelijk een afspraak is gemaakt om een wapen te kopen. [29]
Geluidsopnames
In het dossier bevindt zich ook de uitwerking van geluidsopnames van een gesprek tussen [C] (vrouw 1) en [medeverdachte 2] (vrouw 3) en een gesprek tussen [C] (vrouw 1), [medeverdachte 1] (vrouw 2) en [medeverdachte 2] (vrouw 3). [30] Volgens [C] zijn deze gesprekken de dag na het overlijden van [slachtoffer 1] gevoerd. [31] In die gesprekken werd onder andere het volgende gezegd:
““Vrouw 3: (…) Hij heeft mij ook gezegd dat wapen hebben ze niet bij mij gevonden.
(…)
Vrouw 1: Zeg me waar je 'm vandaan heb?
Vrouw 3: Zigeunermeid.
(…)
Ze heb ook nog een kind lopen.
(…)
Vrouw 3: Het was eigenlijk de bedoeling omdat het zou gebeuren en dat wij een kwartier tot 20 minuten later pas zouden bellen want dan was hij een tyfus end weg geweest dan had tie al voorbij Doorn geweest weet je wel, maar [D] is wakker geworden, daarom is er gelijk gebeld.” [32]
“Vrouw 2: Wat hij voor mij betekende? Helemaal niks.
Vrouw 1: Waarom staat tie daar dan?
Vrouw 1: Om de schijn op te houden?
Vrouw 2: Juist, voor de rest voor de rest voor de schijn op te houden.
Vrouw 1: Waarvoor heb je het dan haar vriendje laten doen, dan wist je toch dat het bij haar uit kwam. Hoe dom kan je.
Vrouw 2: Nee dat was niet de bedoeling op die manier, maar hij heb het zelf dom gedaan. Want ik heb nu gister heb ik te horen gekregen waar die z’n scooter neer had gezet, terwijl het plan anders was.
Vrouw 1: Ja dat hoorde ik vanavond. Het plan was dat jullie 3 kwartier later pas naar buiten zouden komen.
Vrouw 2: Nee, niet alleen dat.
Vrouw 1: Wat dan?
Vrouw 2: Hij zou zijn scooter ook op een andere plaats neer hebben gezet. (…) Die scooter zou die ergens neer hebben gezet waar niemand hem zag die scooter. Maar hij heb ’m voor ’t huis neer gezet bij een collegaatje van [E] van [E] . [33]
(…)
Vrouw 1: Maar hij heb ook niet, maar dan heb 't ook wel bekend, dat is toch met 'm afgesproken, dat hebben jullie toch met 'm afgesproken wat zou die verklaren waarom die dat gedaan heb?
Vrouw 2: Nee d’r was niks afgesproken.
Vrouw 3: Daarover niet.
Vrouw 2: Het was de bedoeling dat het gebeurd was dat hij weg zou gaan. Ja want ik ga vaak terug naar bed toe omdat hun corona hebben, vakantie hebben. (…) Dat was de bedoeling. En als je dan wakker wordt en er legt iemand ja dan ben je al te laat. Maar hij is een kant op gereden waar die de weg niet wist. Hij is die kant opgereden.
(…)
Want hij zou terug rijden richting Doorn en als hij dan voorbij als hij dan thuis was zou die haar een appje sturen: Ik ben thuis. En dan zouden we pas politie bellen. Dat was er afgesproken, niet wetende dat het zo loopt.
Vrouw 1: Maar wie zou ’m vinden jij of zij?
Vrouw 3: Dat maakte niet uit.
Vrouw 2: Dat maakte niet uit, daar hebben we geen afspraak over gemaakt.
Vrouw 1: Maar hoe voelde het dan, hebben jullie de nacht gewoon helemaal geslapen? Jij, gewoon geslapen?
Vrouw 2: Wanneer?
Vrouw 1: Dat je wist dat het ging gebeuren?
Vrouw 2: Nee. [34]
(…)
Vrouw 2: Ik wil best nu me eigen aankleden, ga ik naar het politiebureau, geef ik me eigen aan. Zeg ik dat ik de opdrachtgever ben dat het mijn schuld is. [35]
(…)
Vrouw 1: En wie heb dat wapen opgehaald?
Vrouw 3: Ik.
Vrouw 1: Jij. Mama heb de centen gegeven?
Vrouw 3: Nee die heb ik gepakt.” [36]
Verklaringen [medeverdachte 1]
Op 26 juli 2020 werd [getuige 3] , hulpverleenster van het gezin van [slachtoffer 1] en [medeverdachte 1] , gehoord bij de politie. Op de vraag van de politie op welke wijze [medeverdachte 1] betrokken is bij de dood van [slachtoffer 1] antwoordde zij: “Ze heeft op een gegeven moment tegen mij gezegd dat ze me wat wilde vertellen, ze zei toen letterlijk: “ik was ervan op de hoogte”.” [37]
In haar eerste verklaring bij de politie vertelde [medeverdachte 1] dat het de ochtend van 26 maart 2020 thuis normaal verliep. Net als altijd had ze koffie gezet en de broodtrommel van [slachtoffer 1] klaar gemaakt, vertelde ze. Toen zij op de wc zat gaf hij haar nog een zoen. Daarna pakte hij zijn koelbox en liep hij de deur uit. [38]
Interpretatie van de bewijsstukken
Een vooropgezet (moord)plan?
De verklaringen van verdachten
[verdachte] heeft verklaard dat hij niet van plan was om [slachtoffer 1] dood te schieten. Hij wilde slechts een gesprek met [slachtoffer 1] voeren over zijn relatie met zijn dochter [medeverdachte 2] . Voor zijn eigen veiligheid had hij een geladen vuurwapen met extra munitie meegenomen, zodat hij zich kon verdedigen op het moment dat het gesprek uit de hand zou lopen. Op die manier kon hij [slachtoffer 1] ook laten zien dat het ‘menens’ was. Op het moment dat [slachtoffer 1] in zijn bedrijfsbus stapte, heeft [verdachte] naar eigen zeggen een waarschuwingsschot op de spiegel van de bus gelost. Volgens [verdachte] is [slachtoffer 1] daarna uit zijn bus gestapt. [slachtoffer 1] zei toen “ik maak je af”, greep vervolgens naar een mes en liep recht op [verdachte] af.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat [verdachte] tegen haar vertelde dat hij met haar vader wilde gaan praten. [medeverdachte 2] wilde dat niet. Omdat zij wist hoe agressief haar vader was, wilde zij dat [verdachte] een vuurwapen meenam voor het geval hij zich zou moeten verdedigen. Zij heeft dat wapen vervolgens op de avond vóór de dood van haar vader gekocht. Volgens [medeverdachte 2] hadden zij en [verdachte] afgesproken dat [verdachte] contact met haar zou opnemen als hij na het gesprek weer thuis was. Dan kon eventueel de politie worden gebeld, omdat het gesprek zeer waarschijnlijk tot grote woede en agressie bij haar vader [slachtoffer 1] zou hebben geleid.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij niet wist dat er een gesprek tussen [verdachte] en [slachtoffer 1] zou plaatsvinden, laat staan dat er een vuurwapen door [verdachte] zou worden meegenomen. Pas na de dood van [slachtoffer 1] had [medeverdachte 2] haar verteld dat [verdachte] met [slachtoffer 1] wilde praten en dat [medeverdachte 2] voor de veiligheid van [verdachte] een vuurwapen had gekocht en aan [verdachte] had gegeven.
De geluidsopnames
Uit de hierboven besproken geluidsopnames leidt de rechtbank af dat er vooraf door verdachten is besproken wat er stond te gebeuren op 26 maart 2020. In het gesprek, dat slechts één dag na de schietpartij plaatsvond, spreken [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] over ‘de bedoeling’. Ook hebben zij het vaker over ‘we’ of ‘wij’. [medeverdachte 1] benoemt daarnaast ‘het plan’ en wat er was ‘afgesproken’.
Zo zegt [medeverdachte 2] in een gesprek tussen haar en [C] : “Het was eigenlijk
de bedoelingomdat het zou gebeuren en dat
wijeen kwartier tot 20 minuten later pas zouden bellen (…) dan had tie al voorbij Doorn geweest (…) maar [D] is wakker geworden, daarom is er gelijk gebeld” en [medeverdachte 1] vervolgens in een ander gesprek tussen haar, [medeverdachte 2] en [C] : “Want ik heb nu gister heb ik te horen gekregen waar die z’n scooter neer had gezet, terwijl
het plananders was. (…) Het was
de bedoelingdat het gebeurd was dat hij weg zou gaan. (…) En als je dan wakker wordt en er legt iemand ja dan ben je al te laat. (…) Want hij zou terug rijden richting Doorn en als hij dan voorbij als hij dan thuis was zou die haar een appje sturen: Ik ben thuis. En dan zouden
wepas politie bellen. Dat was er
afgesproken.” Uit het gesprek blijkt ook dat er, anders dan gepland, eerder naar de politie is gebeld, omdat [D] wakker was geworden.
In het gesprek wordt ook gesproken over waar [verdachte] zijn scooter had moeten neerzetten en wie ‘hem’ zou vinden. Over dat laatste wordt door zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] gezegd dat dat niet uitmaakte. Op de vraag van [C] of [medeverdachte 1] gewoon heeft geslapen de nacht van 25 op 26 maart, terwijl ze wist dat het ging gebeuren, antwoordt [medeverdachte 1] met “nee”.
De verdediging heeft erop gewezen dat het ‘plan’ waarover in de geluidsopnames wordt gesproken niet hoeft te zien op een moordplan. Volgens [verdachte] zijn er namelijk geen afspraken tussen verdachten gemaakt. De rechtbank kan deze gesprekken echter niet anders interpreteren dan dat verdachten voorafgaand aan 26 maart 2020 afspraken hebben gemaakt over het doden van [slachtoffer 1] . De gesprekken bieden geen steun aan het door de verdachten geschetste scenario. Naar het oordeel van de rechtbank zijn bepaalde zaken die worden besproken zelfs in strijd met de verklaringen van verdachten. Zo kan de rechtbank de opmerking dat het niet uitmaakte wie ‘hem’ zou ‘vinden’, niet rijmen met de verklaring van verdachten. Volgens het verhaal van verdachten zou er namelijk niemand te vinden zijn of iemand ‘leggen’, waardoor het “al te laat zou zijn”. Bovendien past ook het later bellen van de politie niet bij de verklaring van verdachten. Als [verdachte] immers daadwerkelijk een gesprek met [slachtoffer 1] had gevoerd, waarna [slachtoffer 1] kwaad en agressief zou zijn geworden, zou het inschakelen van de politie na een kwartier of zelfs pas als [verdachte] thuis was veel te laat zijn. In dit kader vindt de rechtbank ook opvallend dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] daar onafhankelijk, namelijk in twee verschillende gesprekken, precies hetzelfde over verklaren; [verdachte] zou richting Doorn rijden en de politie zou pas worden gebeld als [verdachte] al een eind weg zou zijn. Verder kan de rechtbank de opmerking “Want ik heb nu gister heb ik te horen gekregen waar die z’n scooter neer had gezet, terwijl het plan anders was” en “Die scooter zou die ergens neer hebben gezet waar niemand hem zag die scooter”, niet anders duiden dan dat er afspraken zijn gemaakt over waar [verdachte] zijn scooter moest neerzetten, namelijk op een plek waar niemand de scooter zag. Niet valt in te zien waarom [verdachte] zijn scooter op een plek moest zetten waar niemand hem zag, als hij slechts een gesprek met [slachtoffer 1] wilde voeren dat mogelijk uit de hand zou lopen. Tot slot blijkt uit de opgenomen gesprekken dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] weliswaar bespraken dat het niet volgens plan is gegaan, maar de ‘fout’ die [verdachte] had gemaakt was niet zozeer dat hij [slachtoffer 1] had doodgeschoten, maar dat hij zijn scooter op een verkeerde plek had gezet en dat hij een richting op was gereden waar hij de weg niet kende. Ook daaruit leidt de rechtbank af dat het plan wel degelijk was gericht op het doden van [slachtoffer 1] .
De informatie uit de geluidsopnames vindt op bepaalde punten ook steun in andere bewijsstukken. Zo vertelt [medeverdachte 2] dat ze zelf de centen heeft gepakt voor het wapen en het wapen heeft gekocht van een zigeunermeid. Uit de camerabeelden van de Rabobank in [woonplaats] van 25 maart 2020 blijkt dat [medeverdachte 2] inderdaad heeft gepind. Zij had vervolgens een afspraak met [medeverdachte 3] , die uit een zigeunerfamilie komt. Daarnaast wordt ook besproken dat [verdachte] zijn scooter op een plek zou zetten waar niemand hem zag, maar dat kennelijk niet heeft gedaan. Uit de bewijsstukken blijkt inderdaad dat de scooter van [verdachte] op een pad stond waar getuigen de scooter hebben gezien. Tot slot blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 3] dat [medeverdachte 1] wetenschap had van wat er stond te gebeuren op de vroege ochtend van 26 maart 2020.
Wapen regelen door [medeverdachte 2] en [verdachte]
De rechtbank leidt uit de bewijsstukken ook af dat [medeverdachte 2] en [verdachte] contact hebben gehad over het kopen van een vuurwapen dat op 26 maart 2020 moest worden gebruikt. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] waren in de dagen voorafgaand aan 26 maart 2020 op zoek naar een vuurwapen. Op 25 maart 2020 lijkt daar nog meer haast bij te zitten. Kort nadat [B] heeft aangegeven dat hij geen vuurwapen kon leveren, neemt [medeverdachte 2] contact op met [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] gaat dezelfde avond nog langs bij [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft vlak vóór de afspraak met [medeverdachte 3] € 1.500,- gepind, waar zij die avond een wapen van heeft gekocht. De rechtbank gaat ervan uit dat het vuurwapen door [medeverdachte 3] op de avond van 25 maart 2020 is overgedragen aan [medeverdachte 2] . Dezelfde avond nog geeft [medeverdachte 2] het vuurwapen door aan [verdachte] .
Op grond van deze aaneenschakeling van gebeurtenissen is de rechtbank ervan overtuigd dat [medeverdachte 2] en [verdachte] uiterlijk op 25 maart 2020 een vuurwapen nodig hadden. De rechtbank is er ook van overtuigd dat dat vuurwapen gebruikt moest worden om [slachtoffer 1] te doden. Naast wat in dat kader hierboven al is opgemerkt over de geluidsopnames, heeft [medeverdachte 2] het geld voor het vuurwapen namelijk van een rekening gehaald waar zij volgens haar eigen verklaring niet over mocht beschikken, omdat haar vader over de geldzaken ging. Dat [medeverdachte 2] desondanks het geld van die rekening heeft gehaald, wijst er volgens de rechtbank op dat al vaststond dat [slachtoffer 1] niet zou ontdekken dat het geld van de rekening was gehaald. Voor die conclusie vindt de rechtbank ook van belang dat [verdachte] op 24 maart 2020 in een WhatsAppgesprek, waarin eerder werd gesproken over het regelen van een wapen, schreef “als jij die ding regelt (…) heb ma 2 dagen nog” en dat er op de 26e een ‘lockdown’ was. De rechtbank gaat ervan uit – gelet op de kennelijke context van dit gesprek – dat met ‘die ding’ een wapen wordt bedoeld.
Dit alles, in combinatie met de conclusies van de rechtbank over de geluidsopnames, maakt dat de rechtbank ervan overtuigd is dat [medeverdachte 2] en [verdachte] beiden op zoek waren naar een vuurwapen waarmee [slachtoffer 1] op 26 maart 2020 gedood zou worden.
De advocaat heeft erop gewezen dat het bericht ‘26e lockdown’ niet kan zien op een plan om [slachtoffer 1] op 26 maart 2020 te vermoorden. [verdachte] was op het moment dat hij dat bericht stuurde, op 24 maart 2020, namelijk nog op zoek naar een vuurwapen en kon dus nog helemaal niet weten of hij op 26 maart 2020 over een vuurwapen zou beschikken. Feit is dat de intelligente lockdown in Nederland al op 12 maart was gestart en vanaf 23 maart werd aangescherpt, dus het bericht had daar geen betrekking op. De rechtbank overweegt daarnaast dat het feit dat [verdachte] op 24 maart 2020 nog geen vuurwapen had, niet betekent dat hij niet het plan kon hebben om op 26 maart 2020 [slachtoffer 1] dood te schieten. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat [verdachte] in datzelfde WhatsAppgesprek schreef “als jij die ding regelt (…) heb ma 2 dagen nog”. Daaruit leidt de rechtbank af dat [verdachte] ‘die ding’, een wapen, op 26 maart 2020 nodig had.
Gedrag [verdachte] rondom schietpartij
Achter de bedrijfswagen die [slachtoffer 1] voor zijn werk gebruikte zijn zeven hulzen gevonden. [verdachte] heeft zelf ook verklaard dat hij op een plek is gaan staan waar [slachtoffer 1] hem niet kon zien. Daaruit leidt de rechtbank af dat [verdachte] zich verdekt heeft opgesteld. Daarnaast blijkt uit de verklaring van [verdachte] en de camerabeelden van [instelling 1] dat hij midden in de nacht naar [woonplaats] is vertrokken. Dat betekent dat [verdachte] al een behoorlijke tijd klaarstond toen [slachtoffer 1] uiteindelijk naar zijn bedrijfswagen toeliep. Deze omstandigheden vindt de rechtbank niet passen bij het scenario dat [verdachte] slechts een gesprek met [slachtoffer 1] aan wilde gaan en wijzen er naar het oordeel van de rechtbank eerder op dat [verdachte] met het voornemen om [slachtoffer 1] te doden naar [woonplaats] is gereden en [slachtoffer 1] heeft opgewacht.
Zelfverdediging?
De rechtbank oordeelt daarnaast dat niet aannemelijk is geworden dat [verdachte] zich moest verdedigen tegenover [slachtoffer 1] . Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de schootrichtingen, waaruit de rechtbank concludeert dat in ieder geval het dodelijke schot (letsel J) [slachtoffer 1] vanaf de achter-/zijkant van zijn lichaam heeft geraakt, geen steun bieden aan het scenario dat [slachtoffer 1] dreigend met een mes recht op [verdachte] kwam aflopen toen [verdachte] (onder dreiging van een vuurwapen) een gesprek met [slachtoffer 1] probeerde te voeren. Verder betrekt de rechtbank daarbij dat [verdachte] in zijn eerste verklaring niet heeft verklaard over zelfverdediging of een uit de hand gelopen gesprek: [verdachte] verklaarde dat hij ‘het’ gedaan had omdat hij [medeverdachte 2] en haar gezin wilde beschermen.
Het wissen van de telefoon van [verdachte] door [medeverdachte 2]
Uit de bewijsstukken volgt dat [medeverdachte 2] de telefoon van [verdachte] heeft ‘leeggetrokken’. De politie heeft ook gezien dat de telefoon van [verdachte] op 26 maart 2020 om 07.59 uur qua instellingen voor het eerst in gebruik was. Dat betekent dat [medeverdachte 2] vóór die tijd de telefoon van [verdachte] terug heeft gezet naar fabrieksinstellingen en de gegevens die op de telefoon stonden daaraf heeft gehaald. Volgens [verdachte] heeft [medeverdachte 2] de gegevens op de telefoon gewist, omdat er privégesprekken en foto’s op de telefoon stonden. Gelet op wat de rechtbank hiervoor al heeft geconcludeerd over het moordplan in combinatie met de datum en het tijdstip van het wissen, één uur na het doodschieten van [slachtoffer 1] , kan de rechtbank het wissen van de telefoon echter niet anders begrijpen dan dat er zo snel mogelijk na het schietincident belastende informatie van de telefoon moest worden gehaald.
Conclusie
Al het voorgaande – in het bijzonder ook de wijze waarop de handelingen elkaar hebben opgevolgd – brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake was van een poging om een gesprek te voeren met [slachtoffer 1] , eventueel onder dreiging van een vuurwapen, zoals verdachten hebben verklaard. De rechtbank wordt in die conclusie ook nog gesterkt door het feit dat sprake was van een hoogoplopend conflict tussen [slachtoffer 1] en [verdachte] , terwijl ook in de thuissituatie al lange tijd een dreigende situatie bestond. Alle verdachten hadden dus een motief en in zijn eerste verklaring benoemt [verdachte] dat motief (dat [slachtoffer 1] [medeverdachte 2] zou mishandelen en verkrachten en ook de andere gezinsleden beschermd moesten worden) ook als reden voor zijn handelen.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat er voorafgaand aan de dood van [slachtoffer 1] afspraken zijn gemaakt over het doden van hem en over de rolverdeling tussen de verdachten.
Voorbedachten rade?
Met het maken van afspraken over het doden van [slachtoffer 1] en het daartoe aanschaffen van een vuurwapen met munitie staat wat de rechtbank betreft ook vast dat er sprake was van voorbedachten rade, en dus van moord. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat voor bewezenverklaring van voorbedachten raad voldoende is dat komt vast te staan dat verdachten tijd hadden zich te beraden op het nemen of het genomen besluit, zodat zij de gelegenheid hadden na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarvan is in dit geval evident sprake. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de (mede)verdachte zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
De advocaat van [verdachte] heeft erop gewezen dat bepaalde contra-indicaties weerspreken dat sprake was van een moordplan. Ten eerste stond [verdachte] al te wachten op [slachtoffer 1] toen [slachtoffer 1] om 05.47 uur thuiskwam van zijn werk. Als er daadwerkelijk een plan was geweest om [slachtoffer 1] te vermoorden, had [verdachte] [slachtoffer 1] al gelijk op dat moment doodgeschoten, aldus de advocaat. Op dat moment was het namelijk nog donker en had [verdachte] ongezien weg kunnen komen. Ten tweede heeft [verdachte] het eerste schot op de spiegel van de bus geschoten, waarna [slachtoffer 1] uit de bus is gestapt. Als [verdachte] [slachtoffer 1] had willen vermoorden, had hij [slachtoffer 1] wel door het raam van zijn bus neergeschoten, stelt de advocaat. Tot slot wijst ook het feit dat overal op de bus is geschoten er volgens de advocaat op dat [verdachte] in paniek, doordat [slachtoffer 1] op verdachte af kwam lopen, is gaan schieten. Dit alles past volgens de advocaat niet in een scenario van een moord. Als er al een moordplan is geweest, wijst de manier waarop de schietpartij heeft plaatsgevonden er volgens de advocaat op dat [verdachte] zich had bedacht en op dat moment niet meer het voornemen had om [slachtoffer 1] te doden.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bewijsstukken dat sprake was van een plan om [slachtoffer 1] te vermoorden. Dat het wellicht logischer was geweest om dat plan op een andere manier uit te voeren, maakt niet dat geen sprake kan zijn van een moordplan. De rechtbank betrekt daar ook bij dat [verdachte] heeft verklaard dat hij geen ervaren schutter is. Dat [verdachte] eerst wel, maar uiteindelijk niet meer van plan was om [slachtoffer 1] te doden, is volstrekt niet aannemelijk geworden.
Rolverdeling – medeplegen?
De rechtbank moet de vraag beantwoorden wat de rol van verdachten is geweest bij het plegen van de moord en of hun rol van voldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken.
De rechtbank stelt voorop dat de kwalificatie medeplegen alleen dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Die bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van gedragingen voor, tijdens en/of na het strafbare feit, terwijl niet is uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaan heeft uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal hoe dan ook van voldoende gewicht moeten zijn. De rechter kan daarbij rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
In het hierna volgende zal de rechtbank eerst ingaan op de rol van [verdachte] , dan op die van [medeverdachte 2] en tot slot op die van [medeverdachte 1] . De rechtbank stelt daarbij voorop, zoals hiervoor is overwogen, dat naar haar oordeel vaststaat dat iedere verdachte betrokken is geweest bij het maken van afspraken over de moord.
[verdachte]
is in de dagen voorafgaand aan de moord op zoek geweest naar een vuurwapen. Hij heeft de avond vóór de moord een vuurwapen opgehaald bij [medeverdachte 2] . In de nacht van 26 maart 2020 is hij naar [woonplaats] gereden, waar hij [slachtoffer 1] heeft opgewacht. Uiteindelijk heeft hij [slachtoffer 1] daar doodgeschoten.
[medeverdachte 2]
is ook in de dagen voorafgaand aan de moord op zoek geweest naar een vuurwapen Zij heeft de avond vóór de moord een vuurwapen met munitie gekocht en vervolgens overhandigd aan [verdachte] . Het geld voor het vuurwapen had ze dezelfde avond gepind. Uit de geluidsopnames blijkt ook dat [verdachte] contact met [medeverdachte 2] zou opnemen en [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] de politie zou bellen op het moment dat [verdachte] al ver weg zou zijn geweest.
[medeverdachte 1]
De rol van [medeverdachte 1] lijkt op het eerste gezicht het meest beperkt. Uit de geluidsopnames blijkt dat zij in ieder geval betrokken is geweest bij het maken van afspraken over de moord, zoals de plek waar [verdachte] zijn scooter zou neerzetten, de kant die [verdachte] op zou rijden en het moment van bellen naar de politie. Daarnaast blijkt uit de bewijsstukken dat [medeverdachte 1] op de ochtend van de moord heeft gedaan alsof het een dag als iedere andere was. Zij heeft net als altijd koffie gezet en brood gesmeerd voor [slachtoffer 1] , terwijl zij wist dat [slachtoffer 1] vlak daarna zou worden doodgeschoten.
Conclusie
Uit het voorgaande en de daaraan ten grondslag liggende bewijsstukken volgt dat afspraken zijn gemaakt over de uitvoering van de moord en dat daarbij een onderlinge taakverdeling bestond: [medeverdachte 2] heeft het wapen geregeld, [medeverdachte 1] heeft ervoor gezorgd dat [slachtoffer 1] in de vroege ochtend van 26 maart 2020 zonder argwaan naar zijn werk vertrok en [verdachte] heeft [slachtoffer 1] buiten de woonwagen doodgeschoten. De rechtbank concludeert daaruit dat ieders rol onmisbaar was – en dus van voldoende gewicht – bij het plegen van de moord. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachten de opzet hadden op het doden van [slachtoffer 1] . Op grond van de genoemde omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat alle verdachten zodanig nauw en bewust en gericht op het doden van [slachtoffer 1] met elkaar hebben samengewerkt, dat zij als medepleger verantwoordelijk zijn.
16-081515-20 – feit 2
[verdachte] heeft op de zitting bekend dat hij een wapen met munitie in bezit heeft gehad en bij zich heeft gedragen. De rechtbank zal daarom niet uitschrijven wat in de bewijsstukken staat, maar alleen opsommen welke bewijsstukken zij voor de bewezenverklaring gebruikt.
De bewijsstukken:
- het proces-verbaal van bevindingen over de categorisering van het vuurwapen en de munitie [39] ;
- de verklaring van [verdachte] op de zitting [40] .
De andere feiten die aan verdachte zijn tenlastegelegd
16-026097-20 [41] - feit 1
Op 28 januari 2020 deed [slachtoffer 2] aangifte bij de politie. Zij verklaarde dat zij op 28 januari 2019 (
de rechtbank begrijpt: 28 januari 2020) aan het werk was als persoonlijk begeleider bij [instelling 2] in [woonplaats] . Verdachte pakte toen haar arm vast en draaide die op haar rug. Zij voelde dat verdachte dat met veel kracht deed en haar arm hoog op haar rug drukte. Daardoor voelde ze pijn aan haar arm. [42]
Op de camerabeelden van de [instelling 2] is te zien dat verdachte met zijn rechterhand de linkerarm van [slachtoffer 2] pakt en omklemt. Verdachte houdt [slachtoffer 2] 12 seconden op deze manier vast. [43]
Interpretatie van de bewijsstukken
De rechtbank vindt dat met de bovenstaande bewijsstukken wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [slachtoffer 2] heeft mishandeld. Volgens de advocaat blijkt uit het dossier niet dat aangeefster pijn of letsel had. Nu aangeefster heeft aangegeven dat haar arm pijn deed door de mishandeling, verwerpt de rechtbank dit verweer.
16-026097-20 - feit 2
Verdachte heeft op de zitting bekend dat hij [slachtoffer 3] heeft bedreigd. De rechtbank zal daarom niet uitschrijven wat in de bewijsstukken staat, maar alleen opsommen welke bewijsstukken zij voor de bewezenverklaring gebruikt.
- de aangifte door [slachtoffer 3] van 28 januari 2020 [44] ;
- de verklaring van verdachte op de zitting [45] .
16-269651-19 [46] - feit 1
Op 23 oktober 2018 deed [benadeelde 1] aangifte van diefstal van zijn scooter. Hij vertelde dat hij op 14 oktober 2018 om 01.30 uur zijn bromfiets (merk Peugeot, type XPS, kenteken [kenteken] ) in de voortuin van zijn huis aan de [adres ] in [woonplaats] had neergezet. Toen hij op 14 oktober 2018 in de ochtend beneden kwam, stond de bromfiets er niet meer. [47]
Op beelden van een camera aan de [adres ] in [woonplaats] is te zien dat op 14 oktober 2018 om 03.34 uur twee personen langzaam langs de woning van aangever fietsten. Beide personen keken naar de woning van aangever. Om 03.36 uur liepen zij richting de woning van aangever. Voor de woning van aangever stonden ze stil. De personen overlegden en keken af en toe naar de woning van aangever. Daarna verdwenen zij even uit beeld. Na ongeveer 30 seconden kwamen beide personen weer teruglopen. Eén van hen liep direct richting de woning van aangever. Om 04.15 uur liepen de personen weer langs. Eén van hen zat op een bromfiets en liep met de bromfiets achter de andere persoon aan. [48]
Verdachte heeft op de zitting aangegeven dat hij één van de twee personen is. [49]
Interpretatie van de bewijsstukken
Verdachte heeft verklaard dat hij de bromfiets heeft meegenomen, omdat een vriend van hem had verteld dat het zijn bromfiets was. Die vriend had ook een sleutel die op de bromfiets paste. Dat verhaal vindt de rechtbank niet aannemelijk. Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte en zijn mededader al even rondhingen bij de woning van aangever. Zij liepen telkens weer weg en kwamen dan weer terug. Ook vond er overleg tussen verdachte en de mededader plaats. Dat vindt de rechtbank niet passen bij een situatie waarin iemand een scooter wil terughalen, omdat het zijn scooter is. Ook is het niet logisch om een bromfiets die van jou of een vriend is midden in de nacht uit de tuin van een ander te halen.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de bromfiets samen met een ander heeft gestolen. Uit het dossier blijkt niet dat de diefstal gepaard is gegaan met braak of verbreking. De rechtbank zal verdachte dus gedeeltelijk vrijspreken van het onderdeel diefstal ‘met braak of verbreking’.
16-269651-19 – feit 2
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de opzetheling van een bromfiets van het merk Peugeot. Verdachte heeft verklaard dat hij die bromfiets van een vriend had gekocht. Hij zag toen dat de bromfiets met een schakelaar moest worden gestart. Volgens verdachte heeft hij toen gekeken of de bromfiets als gestolen stond gesignaleerd. Dat was niet het geval. Later verklaarde verdachte dat de vriend waarvan hij de scooter had gekocht vertelde dat hij de scooter had gestolen. Uit het dossier blijkt echter niet wanneer verdachte dat van die vriend te horen kreeg.
Alhoewel de rechtbank van oordeel is dat verdachte meer onderzoek naar de herkomst van de bromfiets had moeten doen, volgt uit de bewijsstukken in het dossier niet dat verdachte op het moment van het verkrijgen van de bromfiets wist dat de bromfiets van een misdrijf afkomstig was, zodat er geen bewijs is van opzetheling. Aan verdachte is, anders dan mogelijk de bedoeling was, subsidiair niet ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling.
16-269651-19 – feit 3
De rechtbank spreekt verdachte ook vrij van de heling van een gele kentekenplaat. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat verdachte die kentekenplaat in bezit heeft gehad.
09-245885-19 [50]
Op 3 augustus 2018 deed [aangever] namens [benadeelde 3] aangifte van diefstal van de snorfiets (merk Peugeot, kenteken [kenteken] ) van [benadeelde 3] . Op 2 augustus 2018 rond 18.30 uur had hij de snorfiets neergezet aan de Clavecimbellaan in Rijswijk. Hij had de snorfiets afgesloten en zonder schade achtergelaten. Toen hij de snorfiets in de ochtend van 3 augustus 2018 weer wilde gebruiken, stond de snorfiets er niet meer. [51]
Op 3 augustus 2018 rond 03.15 uur zag verbalisant [verbalisant] een scooter rijden. Er zaten twee mannen op de scooter. De scooter was voorzien van het kenteken [kenteken] en was van het merk Peugeot. De bestuurder bleek verdachte te zijn. De bijrijder was [F] . Het contactslot van de snorfiets was vernield, er zaten verse braaksporen op de snorfiets en de sleutel ontbrak. [52]
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij een monteur is en veel verstand van snorfietsen/bromfietsen heeft. [53]
Interpretatie van de bewijsstukken
Verdachte heeft verklaard dat [F] de snorfiets van iemand had geleend en dat hij niet wist dat de snorfiets gestolen was. De rechtbank overweegt dat aan de uiterlijke kenmerken van de snorfiets overduidelijk te zien was dat de snorfiets was gestolen. Dat moet zeker voor verdachte duidelijk zijn geweest, aangezien hij heeft verklaard dat hij monteur is en veel verstand heeft van snorfietsen. Door desondanks op de snorfiets te gaan rijden, heeft verdachte de aanmerkelijke kans dat hij op een gestolen snorfiets reed voor lief genomen. De rechtbank vindt aldus dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte een snorfiets voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die snorfiets van een misdrijf afkomstig was. Omdat er onvoldoende bewijs in het dossier is dat verdachte de snorfiets zelf heeft gestolen, spreekt de rechtbank hem vrij van het primair ten laste gelegde feit.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
16-081515-20
1. op 26 maart 2020 te [woonplaats] , gemeente Wijk bij Duurstede, tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meerdere malen in het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten;
2. in de periode van 25 maart 2020 tot en met 26 maart 2020 te [woonplaats] , gemeente Wijk bij Duurstede, een hoeveelheid munitie en een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk CZ, 50 en kaliber 7.65mm) en een hoeveelheid (bij dat vuurwapen horende) scherpe patronen (merk S&B en CBC, kaliber 7.65mm) voorhanden heeft gehad en gedragen;
16-026097-20
1. op 28 januari 2020 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door haar linkerarm stevig vast te pakken en haar arm op haar rug te draaien;
2. op 28 januari 2020 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [slachtoffer 3] dreigend de woorden toe te voegen "kankerwijf, kankerhoer, ik steek jou overhoop, ik maak je dood" en "Ik ram je mond dicht";

16-269651-19

1. op 14 oktober 2018 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, tezamen en in vereniging met een ander een bromfiets (merk Peugeot, type XPS, kenteken [kenteken] ) die toebehoorde aan [benadeelde 1] heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen;
09-245885-19op 3 augustus 2018 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander een snorfiets (merk Peugeot, kleur grijs) heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Verdachte wordt vrijgesproken van alles wat meer of anders ten laste is gelegd dan wat hierboven is bewezen. De rechtbank heeft taal- en spelfouten in de tenlastelegging verbeterd. Dat is niet nadelig voor verdachte.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Gedragingen zijn volgens de wet alleen strafbaar als er geen rechtvaardigingsgrond voor die gedragingen bestaat. Als een verdachte zich kan beroepen op zo’n rechtvaardigingsgrond is zijn gedrag niet in strijd met het recht. Verdachte heeft een beroep gedaan op de rechtvaardigingsgrond noodweer.
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is niet aannemelijk geworden dat verdachte zich moest verdedigen tegen [slachtoffer 1] , zodat dus geen sprake kan zijn van noodweer.
6.2
Het standpunt van de advocaat
De advocaat vindt dat verdachte een geslaagd beroep op noodweer kan doen. Verdachte kon niet anders dan een gesprek met [slachtoffer 1] aangaan. De bedreigingen aan het adres van verdachte waren serieus en namen toe qua ernst en dreiging. De politie wilde verdachte niet helpen. Toen verdachte een gesprek met [slachtoffer 1] probeerde te voeren, is [slachtoffer 1] gelijk dreigend met een mes op verdachte afgekomen en heeft gezegd “ik maak je af”. Volgens de advocaat is dan ook sprake van een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. De verdediging door verdachte was ook noodzakelijk en proportioneel, aldus de advocaat. Tot slot is volgens de advocaat geen sprake van culpa in causa. De advocaat concludeert dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aangezien de rechtbank bewezen acht dat verdachte samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de moord op [slachtoffer 1] heeft gepleegd, kan geen sprake zijn van een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen. Verdachte is immers met het plan om [slachtoffer 1] te vermoorden naar [woonplaats] toegereden en heeft [slachtoffer 1] daar in lijn met het plan doodgeschoten. Daarbij is niet aannemelijk geworden dat [verdachte] zichzelf moest verdedigen tegen [slachtoffer 1] , zoals ook bij de interpretatie van de bewijsstukken is overwogen. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Aangezien verdachte geen beroep kan doen op een rechtvaardigingsgrond, zijn de door hem gepleegde feiten strafbaar.
De wet noemt de door verdachte gepleegde feiten:
16-081515-20
medeplegen van moord;
eendaadse samenloop van:
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (voorhanden hebben munitie);
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III (voorhanden hebben vuurwapen);
- handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (dragen vuurwapen).
16-026097-20
mishandeling;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling;
16-269651-19
1. diefstal door twee of meer verenigde personen;
09-245885-19
medeplegen van opzetheling.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Verdachten zijn volgens de wet alleen strafbaar als zij geen beroep kunnen doen op een schulduitsluitingsgrond. Als een verdachte zich kan beroepen op een schulduitsluitingsgrond is zijn gedrag niet verwijtbaar. Verdachte heeft een beroep gedaan op de schulduitsluitingsgrond noodweerexces.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is niet aannemelijk geworden dat verdachte zich moest verdedigen tegen [slachtoffer 1] , zodat dus geen sprake kan zijn van noodweerexces.
7.2
Het standpunt van de advocaat
De advocaat vindt dat verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces kan doen. Volgens de advocaat moest verdachte – om de hierboven onder ‘strafbaarheid van de feiten’ genoemde redenen – zich verdedigen tegen [slachtoffer 1] . Verdachte is wellicht verder gegaan dan wat redelijk was, maar dat kwam doordat hij in paniek was. De advocaat concludeert dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Een beroep op noodweerexces kan alleen slagen als daarvoor sprake was van een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen. De rechtbank heeft hierboven onder ‘strafbaarheid van de feiten’ al geoordeeld dat geen sprake was van een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen. Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen. Verdachte is dus strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF EN MAATREGEL

8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat verdachte samen met anderen het hoogste goed, namelijk het recht op leven, heeft geschonden. Het slachtoffer was de vader van zijn vriendin. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en enkele andere strafbare feiten.
Bij zijn strafeis houdt de officier van justitie ook rekening met de adviezen van de deskundigen van het NIFP. Met die deskundigen is de officier van justitie het eens dat verdachte volgens het volwassenstrafrecht moet worden berecht. De officier van justitie vindt net als de deskundigen dat de moord in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen is en dat verdachte behandeling nodig heeft. Tot slot houdt de officier van justitie rekening met de jonge leeftijd van verdachte.
De officier van justitie vindt dat aan verdachte een gevangenisstraf van tien jaar en de TBS-maatregel (met dwangverpleging) moeten worden opgelegd.
8.2
Het standpunt van de advocaat
De advocaat verzoekt om – als de rechtbank aan het opleggen van een straf of maatregel toekomt – verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht. Volgens psycholoog Ameling – die op verzoek van de verdediging over verdachte heeft gerapporteerd – functioneert verdachte in emotionele zin op het niveau van een kind van 6 of 7 jaar oud. Ook de deskundigen van het NIFP hebben op de zitting van 2 maart 2021 aangegeven dat zij elementen bij verdachte zien die passen bij het jeugdstrafrecht. Volgens de verdediging is het belangrijkste argument voor de NIFP-deskundigen om toch het volwassenstrafrecht toe te passen dat een behandeling in het specifieke geval van deze verdachte volgens hen het beste kan plaatsvinden binnen het kader van een TBS-maatregel en niet binnen het kader van een PIJ-maatregel. De advocaat is het daar niet mee eens. Volgens hem is binnen een PIJ-maatregel ook individuele behandeling mogelijk. Daarbij zal verdachte ook in een TBS-kliniek in groepsverband kunnen leven. Bovendien verblijft verdachte al sinds zijn 12e in instellingen waar hij in groepsverband leeft. De advocaat ziet ook geen andere contra-indicaties voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. Het jeugdstrafrecht is volgens de advocaat dan ook passender in de situatie van verdachte.
De advocaat verzoekt daarnaast om aan verdachte alleen een straf, en geen maatregel, op te leggen. Volgens de advocaat is er geen sprake van een groot gevaar voor herhaling van strafbare feiten, aangezien verdachte in zijn leven niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een geweldsdelict.
Tot slot verzoekt de advocaat om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden in deze zaak, de jeugdige leeftijd van verdachte en het feit dat het verwijt in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij het bepalen van een passende straf rekening gehouden met de ernst van de strafbare feiten, de omstandigheden waaronder verdachte die feiten heeft gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank heeft ook gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Hieronder legt de rechtbank uit welke straf en/of maatregel zij zal opleggen.
8.3.1
De ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd
Verdachte heeft samen met zijn vriendin en de moeder van zijn vriendin een plan gemaakt om de vader van zijn vriendin om het leven te brengen. Nadat zijn vriendin een wapen had gekocht en overhandigd aan verdachte, heeft hij de volgende ochtend het slachtoffer, [slachtoffer 1] , op de parkeerplaats voor zijn eigen woning doodgeschoten.
Verdachte heeft hiermee het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen: het recht op leven. Moord is niet voor niets één van de feiten in het Wetboek van Strafrecht waarop de zwaarst mogelijke straf is gesteld. Verdachte heeft door het slachtoffer te vermoorden de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed en verdriet aangedaan. Ook voor de samenleving is dit een schokkend en zeer ernstig feit. De rechtbank rekent dat verdachte zwaar aan.
De rechtbank neemt het verdachte ook kwalijk dat hij nauwelijks verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad, door vol te houden dat hij het slachtoffer uit zelfverdediging heeft moeten doodschieten en dat hij alleen een gesprek met het slachtoffer wilde voeren.
Aan de andere kant heeft de rechtbank wel oog voor de situatie waarin verdachte verkeerde. Sinds enkele jaren had hij een relatie met de dochter van het slachtoffer. Die relatie was ontzettend belangrijk voor verdachte. Het slachtoffer accepteerde die relatie niet en heeft verdachte om die reden bedreigd, een keer mishandeld en een keer opgezocht om een confrontatie aan te gaan. Ook zijn er aanwijzingen in het dossier dat het slachtoffer de vriendin van verdachte mishandelde en seksueel heeft misbruikt. Deze situatie geeft in geen geval het recht om over te gaan tot de daad die verdachte heeft verricht, maar schijnt wel een bepaald licht op de zaak.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan vermogensdelicten, een mishandeling en een bedreiging. Alhoewel dit ook ernstige strafbare feiten zijn, is die ernst ten opzichte van de moord gering te noemen. Het plegen van die strafbare feiten heeft daarom geen invloed op het bepalen van de straf.
Voor de moord die verdachte samen met anderen heeft gepleegd is alleen een vrijheidsbenemende straf van lange duur passend. Dat neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt bij het bepalen van de straf.
8.3.2
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
Strafblad
Uit het strafblad (de ‘justitiële documentatie’) van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, maar niet voor (ernstige) geweldsfeiten. Het strafblad van verdachte heeft daarom geen invloed op het bepalen van de straf en maatregel.
Adviezen van deskundigen
Advies van de psycholoog en psychiater van het NIFP
Verdachte heeft gesprekken gevoerd met J.S.H. Stolk, GZ-psycholoog, en G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater. De psycholoog en psychiater van het NIFP hebben beiden een rapport over verdachte geschreven.
Volgens de psycholoog lijdt verdachte aan verschillende psychische stoornissen, namelijk een autismespectrumstoornis, een posttraumatisch stresssyndroom, borderlinepersoonlijkheidstrekken en (ongespecificeerde) ADHD. De psychiater constateert dat verdachte lijdt aan een autismespectrumstoornis (type MCDD) en daaruit voortvloeiende bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale en borderlinetrekken. Daarnaast was er volgens de psychiater sprake van cannabismisbruik.
De stoornissen waren volgens de psycholoog en psychiater ook aanwezig toen verdachte de moord pleegde. Zij denken dat de psychische stoornissen een sterke invloed hebben gehad op het plegen van de moord. Om die reden adviseren zij het plegen van de moord in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Dat betekent dat de psycholoog en psychiater vinden dat verdachte niet volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van de moord.
De psycholoog en psychiater constateren dat er veel risicofactoren en weinig beschermende factoren zijn. Verdachte ziet de risico’s van het regelen en meenemen van een wapen en de wijze van het oplossen van een probleem niet in en is rigide, impulsief en emotioneel instabiel. Verdachte vindt dat hij door de moord te plegen de samenleving een dienst heeft bewezen. De psycholoog en psychiater denken dat de kans op herhaling van vergelijkbare strafbare feiten groot is.
De psycholoog en psychiater vinden dat verdachte moet worden berecht volgens het volwassenstrafrecht. Dat verdachte kinderlijk, naïef en soms bijna argeloos overkomt, is volgens de psycholoog te herleiden naar zijn autismespectrumproblematiek. De autismestoornis is chronisch en de rigide gedachtepatronen en weinig adequate coping van verdachte zijn vermoedelijk ook blijvend. Ook het feit dat verdachte zich bezighoudt met volwassen zaken, niet meer thuis woont, werk heeft en al eerder strafbare feiten heeft gepleegd, pleit volgens de psycholoog voor de toepassing van het volwassenstrafrecht. De psychiater heeft er daarnaast op gewezen dat een pedagogische aanpak, scholing en groepsgerichte behandeling niet meer in het belang van verdachte zijn.
Volgens de psycholoog en psychiater is een intensieve behandeling nodig om de kans op herhaling van strafbare feiten zo klein mogelijk te maken en de maatschappij te beschermen. Dat kan volgens de psycholoog en psychiater het beste plaatsvinden binnen het kader van een TBS-maatregel met dwangverpleging.
Op de zitting hebben de psycholoog en psychiater hun rapporten nader toegelicht. Zij hebben nogmaals aangegeven dat bepaalde kenmerken in de persoon van verdachte weliswaar zouden kunnen wijzen op de wenselijkheid van de toepassing van het jeugdstrafrecht, maar dat die kenmerken bij verdachte voortvloeien uit zijn persoonlijkheidsproblematiek. Die problematiek is blijvend. Zij hebben daarnaast uitgelegd dat de behandeling van verdachte naar hun oordeel het beste kan plaatsvinden binnen het kader van een TBS-maatregel met dwangverpleging. Binnen een PIJ-maatregel kan aan verdachte niet de behandeling worden geboden die hij nodig heeft. Vooral het groepsgerichte klimaat binnen een jeugdinstelling kan volgens de psycholoog en psychiater erg schadelijk zijn voor verdachte. Verdachte zal naar verwachting “ondersneeuwen” in zo’n groepsdynamiek. Op de zitting hebben de psycholoog en psychiater ook aangegeven dat het van groot belang is dat de behandeling van verdachte zo snel mogelijk start.
Advies van psycholoog Ameling
Verdachte heeft ook gesprekken gevoerd met E.H. Ameling, psycholoog. Ameling heeft ook een rapport over verdachte geschreven.
Volgens Ameling is sprake van ernstige, structurele persoonlijkheidsproblematiek, waardoor de identiteit van verdachte onvoldoende is ontwikkeld. Daarnaast constateert ook Ameling dat sprake is van autismeproblematiek. Volgens Ameling moet de persoonlijkheid van verdachte vanaf de grond worden opgebouwd en moet verdachte leren omgaan met zijn beperkingen als gevolg van de autismestoornis.
Volgens Ameling zijn er op grond van de persoonlijkheid van verdachte veel argumenten om het jeugdstrafrecht toe te passen, namelijk de structurele problemen in de persoonlijkheidsstructuur en de identiteitsproblemen. Het gedrag van verdachte wordt daardoor onvoldoende gestuurd. Verdachte is ook impulsief. Ameling stelt ook dat verdachte zich moeilijk kan onderscheiden van een ander. Hij concludeert dat verdachte in emotionele zin functioneert als een kind van 6 of 7 jaar oud. Het plegen van de moord is volgens Ameling een gevolg van dit denkniveau; verdachte denkt niet na over de consequenties van zijn handelen en de gevolgen. Ameling adviseert om verdachte volgens het jeugdstrafrecht te berechten en aan verdachte een PIJ-maatregel op te leggen.
Op de zitting heeft Ameling toegelicht waarom hij vindt dat verdachte volgens het jeugdstrafrecht moet worden berecht en heeft hij aangegeven dat hij zich niet kan voorstellen dat de specifieke behandeling die verdachte nodig heeft niet kan worden geboden binnen een jeugdinstelling.
Advies van Reclassering Nederland
Verdachte heeft ook gesprekken gevoerd met C.P.M. Cruijen van Reclassering Nederland. Cruijen heeft een rapport over verdachte geschreven.
De reclassering heeft zich aangesloten bij het rapporten en de conclusies van de psycholoog en psychiater van het NIFP.
8.3.3
Jeugdstrafrecht of volwassenenstrafrecht
De rechtbank zal verdachte volgens het volwassenstrafrecht berechten. De rechtbank legt hierna uit waarom zij dat doet.
Voor volwassenen vanaf 18 jaar oud geldt het uitgangspunt dat zij volgens het volwassenstrafrecht worden berecht. Alleen in uitzonderingsgevallen kan een jongvolwassene toch volgens de regels van het jeugdstrafrecht worden berecht.
De rechtbank vindt dat de deskundigen van het NIFP goed hebben uitgelegd waarom in de zaak van verdachte geen sprake is van zo’n uitzonderingssituatie. De belangrijkste reden daarvoor vindt de rechtbank dat de kenmerken van verdachte die een indicatie voor de toepassing van het jeugdstrafrecht zouden kunnen vormen, een gevolg zijn van de stoornissen van verdachte. Die stoornissen zijn blijvend en zijn dus niet door pedagogische maatregelen aan te sturen of te verminderen. Daarnaast ziet de rechtbank ook geen andere indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht, zoals de woon- en leefsituatie van de verdachte of zijn gekozen dagbesteding, die op zichzelf passen bij keuzes van een volwassene. Dat maakt dat de rechtbank net als de NIFP-deskundigen vindt dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie waardoor verdachte volgens het jeugdstrafrecht zou moeten worden berecht. Daar komt nog bij dat de rechtbank door het horen van de NIFP-deskundigen en de heer Ameling op de zitting ervan overtuigd is geraakt dat de behandeling van de problematiek van verdachte beter kan plaatsvinden binnen de mogelijke behandelkaders van een TBS-maatregel dan binnen het kader van een PIJ-maatregel. Psycholoog Stolk heeft op basis van haar eigen kennis en ervaring toegelicht waarom zij vindt dat een PIJ-maatregel voor verdachte niet geschikt is; binnen dat kader kan verdachte niet de behandeling krijgen die hij nodig heeft. De rechtbank heeft geen reden om aan dat oordeel te twijfelen. De veronderstelling van psycholoog Ameling dat voor de benodigde behandeling van verdachte in een jeugdsetting voldoende maatwerk zou kunnen worden geboden, is door psycholoog Stolk en psychiater Broekman vanuit hun recente praktijkervaring weersproken.
De rechtbank begrijpt dat het voor verdachte mogelijk oneerlijk aanvoelt dat medeverdachte [medeverdachte 2] wel volgens het jeugdstrafrecht wordt berecht terwijl zij ongeveer even oud is als verdachte, maar de rechtbank moet in iedere zaak kijken naar de persoonlijkheid en persoonlijke situatie van de betreffende verdachte en het bijbehorende behandelperspectief en de behandelsetting. Anders dan bij verdachte vindt de rechtbank dat zich in het specifieke geval van [medeverdachte 2] wél de uitzonderingssituatie voordoet.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de straf en maatregel uiteraard wel rekening met de jonge leeftijd van verdachte.
8.3.4
Gevangenisstraf
Zoals eerder opgemerkt past bij een moord zoals verdachte heeft gepleegd alleen een vrijheidsbenemende straf van lange duur. De rechtbank ziet in de persoon van verdachte en de omstandigheden waaronder de moord is gepleegd wel enige aanleiding om de straf te verminderen. Daarnaast volgt de rechtbank het advies van de deskundigen van het NIFP om de moord verminderd aan verdachte toe te rekenen. Alles afgewogen vindt de rechtbank een gevangenisstraf van tien jaar passend en geboden.
8.3.5
TBS-maatregel?
De rechtbank vindt het daarnaast belangrijk dat verdachte wordt behandeld aan de gevolgen en effecten van zijn stoornissen, zodat de kans op herhaling van strafbare feiten in de toekomst kleiner wordt en verdachte geholpen wordt. De rechtbank zal daarom nagaan of een TBS-maatregel kan worden opgelegd.
Om een TBS-maatregel op te kunnen leggen, moet zijn voldaan aan de verschillende voorwaarden die in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht worden genoemd.
Ten eerste moet verdachte een gebrekkige ontwikkeling of stoornis hebben. De psychiater en psychologen hebben vastgesteld dat verdachte tijdens het plegen van de moord leed aan verschillende stoornissen. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Ten tweede moet het maximum van de op te leggen gevangenisstraf voor de door verdachte gepleegde strafbare feiten hoger zijn dan vier jaar. Voor een moord kan maximaal een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Aan de tweede voorwaarde is dus ook voldaan.
Ten derde moet de TBS-maatregel noodzakelijk zijn voor de bescherming van de veiligheid van andere personen of goederen. Uit het rapport van de NIFP-deskundigen blijkt dat de kans op herhaling van vergelijkbare strafbare feiten groot is als verdachte niet wordt behandeld. De rechtbank vindt daarom dat voor de veiligheid van personen moet worden gevreesd als verdachte onbehandeld weer terugkomt in de samenleving. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat verdachte ervoor heeft gekozen om een moeilijke persoonlijke situatie met een moord op te lossen. Aan de derde voorwaarde is dus ook voldaan.
Tot slot kan de rechtbank een TBS-maatregel pas opleggen als twee gedragsdeskundigen met een verschillende deskundigheid (of, zoals dat wordt genoemd, verschillende disciplines) een advies over verdachte hebben geschreven. Ook aan die laatste voorwaarde is voldaan.
Aan de verschillende voorwaarden om een TBS-maatregel op te kunnen leggen is dus voldaan. De ernst van de bij verdachte geconstateerde problemen en de ernst van de door hem gepleegde feiten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank ook de oplegging van de TBS-maatregel. De rechtbank zal die maatregel dan ook aan verdachte opleggen. Omdat sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, kan de TBS-maatregel langer dan vier jaar duren.
De deskundigen hebben aangegeven dat het belangrijk is dat de behandeling van verdachte zo snel mogelijk start. De rechtbank ziet dat belang door de ernst van de persoonsproblematiek van verdachte en het grote risico op herhaling van strafbare feiten ook. Door de jonge leeftijd van verdachte kan nog aan zijn persoonsontwikkeling worden gewerkt. Daarnaast is ook de samenleving erbij gebaat als al het mogelijke wordt gedaan om herhaling van (gewelddadige) strafbare feiten te voorkomen.
De rechtbank vindt het dan ook noodzakelijk dat al eerder dan na de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf wordt begonnen met de behandeling van verdachte. Overeenkomstig artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht adviseert de rechtbank daarom de Minister voor Rechtsbescherming dringend om de behandeling van verdachte te laten starten vóórdat tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal worden overgegaan. Meer specifiek adviseert de rechtbank om de TBS-maatregel met ingang van 1 juli 2021, althans zo spoedig mogelijk, te laten starten.

9.BESLAG

9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat de meeste goederen van de beslaglijst al aan verdachte zijn geretourneerd, of zullen worden geretourneerd. Alleen over de inbeslagname van de bromfiets en het vuurwapen met munitie moet nog worden beslist. De officier van justitie vindt dat de bromfiets waarmee verdachte op 26 maart 2020 naar en van [woonplaats] is gereden verbeurd moet worden verklaard, aangezien de bromfiets is gebruikt bij het plegen van de moord. Hij vordert de onttrekking aan het verkeer van het vuurwapen en de munitie.
9.2
Het standpunt van de advocaat
De advocaat verzoekt te gelasten dat de bromfiets aan verdachte wordt teruggegeven, aangezien de bromfiets niet in zodanig verband tot de moord staat dat deze verbeurd zou moeten verklaard.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de in beslag genomen bromfiets verbeurd verklaren. Met behulp van de bromfiets heeft verdachte de moord gepleegd. Hij is immers met de bromfiets naar de plek van de moord toegereden en daarna op de bromfiets gevlucht.
De rechtbank zal het vuurwapen en de munitie onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Daarnaast heeft verdachte de moord met deze voorwerpen gepleegd.

10.VORDERING TENUITVOERLEGGING

10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de vorderingen moeten worden toegewezen, omdat verdachte in de proeftijden opnieuw strafbare feiten heeft gepleegd.
10.2
Het standpunt van de advocaat
De advocaat verzoekt de vorderingen af te wijzen, aangezien de tenuitvoerlegging van die vorderingen geen enkel doel dient.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
23-002729-19
Op 16 januari 2020 is verdachte door het gerechtshof in Amsterdam veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke hechtenis van twee weken.
23-002730-19
Op 16 januari 2020 is verdachte door het gerechtshof in Amsterdam veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke hechtenis van twee weken.
96-108752-19
Op 12 september 2019 is verdachte door de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland onder andere veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke hechtenis van twee weken.
Verdachte heeft zich binnen de proeftijd opnieuw schuldig gemaakt aan strafbare feiten, terwijl dat de voorwaarde voor het niet ondergaan van de straffen was. Om die reden zullen de hierboven genoemde straffen alsnog ten uitvoer gelegd worden. Het belang bij tenuitvoerlegging is dat verdachte de consequenties ervaart van het niet naleven van de algemene voorwaarden die bij een voorwaardelijke straf zijn opgelegd.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 37a, 37b, 47, 55, 57, 63, 285, 289, 300, 310 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 27, 54 en 55 van de Wet Wapens en Munitie, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder parketnummer 16-269651-19 onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde en het onder parketnummer 09-245885-19 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
  • verklaart het overige ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
  • verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf en maatregel
  • veroordeelt verdachte tot een
  • bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • gelast dat verdachte
  • adviseertde Minister dringend
    de TBS-maatregel met ingang van 1 juli 2021 te doen aanvangen;
Beslag
- verklaart het volgende voorwerp verbeurd:
o een bromfiets, merk Aprilia (goednummer G2605583);
- verklaart de volgende voorwerpen onttrokken aan het verkeer:
o een pistool, merk CZ (goednummer G2606117);
o een kogelpatroon (goednummer G2606158);
o een kogelpatroon (goednummer G2606164);
o een patroonhouder (goednummer G2606165).
Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 23-002729-19
  • wijst de vordering toe;
  • gelast de tenuitvoerlegging van de door het gerechtshof in Amsterdam bij arrest van 16 januari 2020 opgelegde voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 14 dagen;
Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 23-002730-19
  • wijst de vordering toe;
  • gelast de tenuitvoerlegging van de door het gerechtshof in Amsterdam bij arrest van 16 januari 2020 opgelegde voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 14 dagen;
Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 96-108752-19
  • wijst de vordering toe;
  • gelast de tenuitvoerlegging van de door de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 12 september 2019 opgelegde voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 14 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Gerritse, voorzitter, mrs. J.W.B. Snijders Blok en P.M. Leijten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F. Verkuijlen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 april 2021.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
16-081515-20
1. hij op of omstreeks 26 maart 2020 te [woonplaats] , gemeente Wijk bij Duurstede, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meerdere malen, althans eenmaal in het hoofd althans het lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten;

(art 289 Wetboek van Strafrecht)

subsidiairalthans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 maart 2020 te [woonplaats] , gemeente Wijk bij Duurstede, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meerdere malen, althans eenmaal in het hoofd althans het lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten;
( art 287 Wetboek van Strafrecht )
2. hij in of omstreeks de periode van 25 maart 2020 tot en met 26 maart 2020 te [woonplaats] , gemeente Wijk bij Duurstede, in elk geval in Nederland, een hoeveelheid munitie en/of een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk merk CZ, model VZOR 50 en kaliber 7.65mm) en/of een hoeveelheid (bij dat vuurwapen horende) scherpe patronen (merk S&B en/of CBC, kaliber 7.65mm) voorhanden heeft gehad en/of gedragen;

( art. 26 en 27 Wet wapens en munitie)

16-026097-20
1. hij op of omstreeks 28 januari 2020 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen
[slachtoffer 2] heeft mishandeld door haar linkerarm stevig vast te pakken en/of haar arm op haar rug te draaien;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
2. hij op of omstreeks 28 januari 2020 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 3] dreigend de woorden toe te voegen "kankerwijf, kankerhoer, ik steek jou overhoop, ik maak je dood" en/of "Ik ram je mond dicht", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
( art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht )16-269651-19
1. hij op of omstreeks 14 oktober 2018 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een bromfiets (merk Peugeot, type XPS, kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen bromfiets onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door een of meer sloten van die bromfiets te forceren, in elk geval door middel van braak en/of verbreking;
( art 310 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van Strafrecht )
2. hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 28 november 2018 tot en met 1 december 2018 te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht of te Uithoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een bromfiets (merk Peugeot, type Vivacity, kenteken [kenteken] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed
wist(en) dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
( art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiairalthans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 28 november 2018 tot en met 1 december 2018 te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht of te Uithoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een bromfiets (merk Peugeot, type Vivacity, kenteken [kenteken] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed
wist(en) dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
( art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
3. hij op of omstreeks 22 november 2018 te Almere, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een kentekenplaat (kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
( art 310 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht )
subsidiairalthans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 22 november 2018 tot en met 23 december 2018 te Almere of Uithoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een kentekenplaat (kenteken [kenteken] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en) dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
( art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
09-245885-19hij op of omstreeks 3 augustus 2018 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, snorfiets (merk Peugeot, kleur grijs), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s)
toebehoorde, te weten aan [benadeelde 3] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) dat weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
( art 310 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van Strafrecht )
subsidiairalthans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 augustus 2018 te Rijswijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een snorfiets (merk Peugeot, kleur grijs) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
( art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 417bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers zijn dit – tenzij anders aangegeven – pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.De processen-verbaal in deze zaak zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal met nummer PL0900-2020089271 dat werd gesloten op 16 februari 2021, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 1930.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 21-23 en proces-verbaal van bevindingen, p. 25-27.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , p. 335.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , p. 1237.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 42.
7.Proces-verbaal van forensisch onderzoek plaats delict en lijkschouw, p. 1283-1290.
8.Een geschrift, te weten: een pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood door het Nederlands Forensisch Instituut van 7 april 2020, p. 909-923.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , p. 128-129.
10.Proces-verbaal van voorgeleiding i.v.m. aanhouding, p. 13.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , p. 128-129.
12.Proces-verbaal van bevindingen, p. 114.
13.Proces-verbaal doorzoeking ter inbeslagneming, p. 187-188.
14.Proces-verbaal van relaas, p. 539, en proces-verbaal van bevindingen, p. 544-545.
15.Uitwerking tapgesprek van 7 april 2020, 13:33 uur, taplijn TA007, gevoegd aan het dossier op 25 februari 2021
16.Een geschrift, te weten: een tapgesprek van 7 april 2020 tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] .
17.Proces-verbaal van onderzoek ter terechtzitting.
18.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , p. 231-233.
19.Proces-verbaal van verhoor getuige [A] , p. 236.
20.Proces-verbaal van verhoor getuige [B] , p. 250.
21.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een screenshot van een Facebook-Messenger gesprek, als bijlage gehecht bij proces-verbaal van verhoor getuige, p. 257.
22.Proces-verbaal van bevindingen, p. 695-697.
23.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , p. 1254-1255.
24.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] , p. 709.
25.Proces-verbaal van bevindingen, p. 270-273.
26.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , p. 1253.
27.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , p. 1256.
28.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , p. 1242-1243.
29.Proces-verbaal van bevindingen, p. 604-606.
30.Proces-verbaal van bevindingen, p. 458-466 en proces-verbaal van bevindingen, p. 467-470.
31.Proces-verbaal van verhoor getuige [C] , p. 471-475.
32.Proces-verbaal van bevindingen, p. 468.
33.Proces-verbaal van bevindingen, 459.
34.Proces-verbaal van bevindingen, 460.
35.Proces-verbaal van bevindingen, 462.
36.Proces-verbaal van bevindingen, 464.
37.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] , p. 849.
38.Proces-verbaal van bevindingen, p. 353-356.
39.Proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL0900-2020089271-82.
40.Proces-verbaal van onderzoek ter terechtzitting.
41.De processen-verbaal in deze zaak zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal met nummer PL0900-2020030383 van 3 februari 2020, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 41.
42.Proces-verbaal van aangifte, p. 21-23.
43.Proces-verbaal van bevindingen, p. 32-33.
44.Proces-verbaal van aangifte, p. 25-27.
45.Proces-verbaal van onderzoek ter terechtzitting.
46.De processen-verbaal in deze zaak zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal met nummer PL1300-2019035251 van 18 februari 2019, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 126.
47.Proces-verbaal van aangifte, p. 9-11.
48.Proces-verbaal van bevindingen, p. 18-19.
49.Proces-verbaal van onderzoek ter terechtzitting.
50.De processen-verbaal in deze zaak zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal met nummer PL1500-2019256572 van 13 september 2019, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 54.
51.Proces-verbaal van aangifte, p. 28-30.
52.Proces-verbaal van bevindingen, p. 31-32.
53.Proces-verbaal van onderzoek ter terechtzitting.