ECLI:NL:RBMNE:2021:1424

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
UTR 19 _ 3398
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding van een bedrijf gespecialiseerd in de productie van organische meststoffen en bodemverbeteringsproducten

In deze zaak gaat het om de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een bedrijf dat zich richt op de productie van organische meststoffen en bodemverbeteringsproducten. Eiser, die in de nabijheid van het bedrijf woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat hij vreest voor een toename van geurhinder. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten bij het verlenen van de vergunning gebruik heeft gemaakt van zijn beoordelingsruimte en dat de motivering van de vergunning op enkele punten tekortschiet. De rechtbank oordeelt dat de omgevingsvergunning op twee punten onvoldoende gemotiveerd is, maar dat de motiveringsgebreken door het college tijdens de zitting zijn hersteld. De rechtbank concludeert dat er geen woningen binnen de geurcontour liggen en dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank vernietigt de omgevingsvergunning, maar laat de rechtsgevolgen in stand, waardoor de vergunninghoudster haar bedrijf mag uitbreiden. Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3398

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: G.J. Hingstman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten(het college), verweerder
(gemachtigde: J.M. Stijger).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij] B.V.(vergunninghoudster), gevestigd te [vestigingsplaats ]
(gemachtigde: mr. P.J.G. Poels).

Procesverloop

Eiser woont aan de [adres] in [woonplaats] . Op een afstand van circa 600 meter van zijn woning is het bedrijf van vergunninghoudster gevestigd aan de [adres] in [vestigingsplaats ] . Dit bedrijf is gespecialiseerd in de productie van organische meststoffen en bodemverbeteringsproducten.
Vergunninghoudster heeft bij het college op 13 juli 2017 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het vergroten en inpandig wijzigen van haar pand. Bouwkundig wordt de gaswasser met toebehoren (inclusief de opslag van zuren/basen)
verplaatst, vergroot en de daarbij behorende schoorsteen verhoogd naar 35 meter. Vergunninghoudster wil daarmee de bedrijfsvoering optimaliseren en de productie vergroten van 64.000 ton naar maximaal 114.000 ton per jaar. Daarom heeft zij tegelijkertijd een revisievergunning voor het veranderen van een inrichting aangevraagd. Het college heeft bij het voorbereiden van de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd, waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Dit betekent dat hij een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage heeft gelegd en de gemeenteraad om een verklaring van geen bedenkingen heeft gevraagd. Eiser heeft een zienswijze ingediend op de ontwerp-omgevingsvergunning.
Met het besluit van 17 juli 2019 heeft het college aan vergunninghoudster conform haar aanvraag een omgevingsvergunning (de omgevingsvergunning) verleend voor de activiteiten bouwen, planologisch strijdig gebruik en het veranderen van een inrichting.
Eiser heeft tegen de omgevingsvergunning beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 11 februari 2021 via een Skype-verbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het college zijn verschenen de gemachtigde en [A] en [B] , beiden verbonden aan de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD). Vergunninghoudster werd tijdens de zitting vertegenwoordigd door [C] . Hij werd bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghoudster. Drs. [D] heeft voor vergunninghoudster aan de zitting deelgenomen als geurdeskundige.

Overwegingen

Waarover gaat het geschil?
1. Eiser voert aan dat hij regelmatig geurhinder ondervindt van het bedrijf van vergunninghoudster. Hij vreest dat deze hinder verder zal toenemen door het vergroten van het bedrijf en de productie. Volgens hem is er bij de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend geen sprake van een goede ruimtelijke ordening, omdat er vanwege de geurhinder van het bedrijf van vergunninghoudster geen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat
2. Het college ontkent niet dat er geur is waar te nemen van het bedrijf van vergunninghoudster. Volgens het college is bij de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend wel sprake van een goede ruimtelijke ordening, omdat sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder.
3. De rechtbank zal in deze uitspraak eerst een oordeel geven met betrekking tot het aanvaardbaar niveau van geurhinder en daarna over de goede ruimtelijke ordening.

I Aanvaardbaar niveau van geurhinder

Wat is het toetsingskader voor een aanvaardbaar niveau van geurhinder?
4. De rechtbank stelt vast dat het bedrijf van vergunninghoudster een inrichting type C als bedoeld in het Activiteitenbesluit Milieubeheer (Activiteitenbesluit) is. Bij de productie van de organische meststoffen en bodemverbeteringsproducten vinden emissies naar de lucht plaats. Daarbij moet geurhinder bij geurgevoelige objecten – zoals de woning van eiser –worden voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau worden beperkt. [1]
5. Het college heeft beoordelingsruimte bij het vaststellen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder. Daarbij moet het college ten minste rekening houden met de volgende aspecten:
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
e historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting. [2]
6. De rechtbank zal in deze uitspraak beoordelen of de wijze waarop het college van zijn beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt rechtmatig is. Dit betekent dat de rechtbank dus geen uitspraak doet over welk beschermingsniveau het meest gewenst is.
Heeft het college op rechtmatige wijze gebruik gemaakt van zijn beoordelingsruimte bij het vaststellen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder?
7. Het college heeft de vergunde situatie gebaseerd op de bevindingen in het geurrapport ‘Geuronderzoek [bedrijf] ivm vergroting van jaarlijkse verwerkingscapaciteit’ van [adviesbureau 1] van mei 2018 (het geurrapport). [adviesbureau 1] heeft onderzoek gedaan naar de geuremissie van het bedrijf van vergunninghoudster in de aangevraagde situatie. Na metingen is de hedonische waarde als volgt bepaald [3] : H = 0,5: 1 ouE/m3, H = -1: 1,9 ouE/m3 en
H = -2: 6,4 ouE/m3. Voor de toetsing van de aanvraag voor de omgevingsvergunning zijn de geurconcentraties waarbij de hedonische waarden H = 0,5, H = -1 en H = -2 optreden als 98-percentielwaarde [4] , als respectievelijk streef-, richt- en grenswaarde gebruikt. Uit het geurrapport blijkt dat er zich binnen de contour van de richtwaarde (H = -1) geen woningen of andere geurgevoelige objecten bevinden. Daarmee voldoet de geurbelasting van het bedrijf van vergunninghoudster volgens het college aan een aanvaardbaar niveau van geurhinder. De rechtbank is van oordeel dat het college in de omgevingsvergunning onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gebruikte richtwaarde is genomen als aanvaardbaar niveau van geurhinder. Op de zitting heeft het college toegelicht dat het college het geurrapport ter toetsing heeft voorgelegd aan een geurdeskundige van [adviesbureau 2] B.V. en dat die deskundige in zijn notitie van
19 februari 2019 aangeeft dat in het geurrapport een gangbare benadering is gehanteerd en dat wordt voldaan aan de richtwaarde. Daarnaast is uit het geuronderzoek vast komen te staan dat de geurcontour onder de oude omgevingsvergunning voor eiser nadeliger was en dat met de nu verleende omgevingsvergunning deze contour verder weg is gelegen van de woning van eiser. De heer [D] heeft op de zitting toegelicht dat dit mede komt door de hogere schoorsteen van 35 meter waardoor het emissiepunt hoger ligt. Met deze toelichting op zitting is alsnog voldoende gemotiveerd waarom de gebruikte richtwaarde is genomen als aanvaardbaar niveau van geurhinder.
8. De door eiser overgelegde Memo van [adviesbureau 3] van 27 mei 2020 is geen aanleiding voor de rechtbank om te oordelen dat het geurrapport waarop het college zijn besluitvorming heeft gebaseerd onzorgvuldig tot stand is gekomen of onjuist is. De opmerkingen die de geurdeskundige in deze memo heeft gemaakt over het geurrapport zijn door [adviesbureau 1] in een reactie van 22 september 2020 gemotiveerd weerlegd. Eiser heeft hier vervolgens niets meer tegenovergesteld, behalve zijn eigen waarneming. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de geurbelasting hoger is dan in het geuronderzoek is vastgesteld en dat het bedrijf van vergunninghoudster in de met de omgevingsvergunning vergunde situatie niet kan voldoen aan de richtwaarde.
9. Eiser heeft er nog op gewezen dat andere gemeenten dan wel provincies geurbeleid hebben ontwikkeld. Partijen zijn het er over eens en de rechtbank stelt ook vast dat het college en de provincie Utrecht geen lokaal geurbeleid hebben vastgesteld. De rechtbank stelt voorop dat het college niet verplicht is om geurbeleid vast te stellen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat, omdat het college geen geurbeleid heeft vastgesteld, de door het college toepaste norm willekeurig gekozen zou zijn. Zoals opgenomen onder 5 heeft het college bij het vaststellen van een aanvaardbaar geurhinderniveau beoordelingsruimte. Dat bestuursorganen van andere gemeenten en provincies een lokaal geurbeleid hebben vastgesteld heeft geen gevolgen voor de beoordelingsruimte van het college en brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de in de omgevingsvergunning door het college op basis van het geurrapport gehanteerde waardes kennelijk onredelijk moeten worden geacht.
10. Eiser voert ook aan dat binnen het bedrijf van vergunninghoudster met de geurreducerende gaswasser niet de best beschikbare techniek (BBT) wordt toegepast. Door in de schoorsteen een ventilator te plaatsen zou de uitstoot hoger worden uitgestoten waardoor de stankoverlast volgens hem verminderd zou worden. Door eiser is verder niet onderbouwd dat een dergelijke ventilator als de BBT moet worden beschouwd. Op de zitting heeft de heer [D] namens vergunninghoudster toegelicht dat een ventilator gevoelsmatig misschien een oplossing is, maar in de modellen niet tot een verbetering leidt. Bovendien wordt het verdunnen van geurstromen niet acceptabel geacht. Andere bedrijven in deze sector passen dezelfde techniek toe als vergunninghoudster. Vergunninghoudster heeft een uitgebreid onderzoek gewijd aan hoe de gaswasser verder verbeterd zou kunnen worden. De uitkomsten daarvan worden met de omgevingsvergunning toegepast. Er zijn volgens de heer [D] geen andere kostentechnisch haalbare technieken die tot verdere verbetering zouden kunnen leiden. In het licht van deze toelichting heeft eiser niet onderbouwd dat binnen het bedrijf van vergunninghoudster met de geurreducerende gaswasser niet de best beschikbare techniek (BBT) wordt toegepast.
11. Eiser voert verder aan dat hij regelmatig klachten indient bij het college op de momenten dat hij geurhinder ondervindt van het bedrijf van vergunninghoudster. Volgens hem heeft het college bij het vaststellen van het aanvaardbaar niveau van geurhinder onvoldoende rekening gehouden met het klachtenpatroon. De rechtbank stelt vast dat uit de omgevingsvergunning niet blijkt dat het college bij het vaststellen van het aanvaardbare geurhinderniveau overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit rekening heeft gehouden met de historie van het bedrijf van vergunninghoudster en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder. In het verweerschrift en op de zitting heeft het college toegelicht dat alle klachten die over geurhinder worden ingediend worden geregistreerd. In de periode van 15 augustus 2012 tot en met 2016 zijn er over het bedrijf van vergunninghoudster totaal 41 klachten geregistreerd, waarvan 32 klachten valide zijn bevonden. Het feit dat er geur is waargenomen betekent volgens het college nog niet dat sprake is van een overtreding. Het klachtenpatroon is voor het college geen reden om te concluderen dat de geurhinder het aanvaardbaar hinderniveau overschrijdt. Daarbij neemt het college in aanmerking dat een groot deel van de klachten afkomstig is van eiser. Ook bij een eerder handhavingsverzoek van eiser is niet gebleken van een onaanvaardbaar geurhinderniveau. De Omgevingsdienst Regio Arnhem heeft voor het college op 4 maart 2020 een geuronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of sprake is van een onaanvaardbaar geurhinderniveau rondom het bedrijf van vergunninghoudster. Tenslotte blijkt uit het rapport ‘Emissiemetingen bij [bedrijf] B.V.’ van 14 april 2020 dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar geurhinderniveau. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee alsnog voldoende gemotiveerd dat hij bij zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met de historie van het bedrijf van vergunninghoudster en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder.
Conclusie
12. Met de op de zitting en in het verweerschrift gegeven toelichtingen heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat bij het vaststellen van het aanvaardbaar geurhinderniveau voldoende rekening is gehouden met de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij het bedrijf van vergunninghoudster. In het geurrapport dat aan de motivering van de omgevingsvergunning ten grondslag ligt is de bestaande en verwachte geurhinder in kaart gebracht en is aangetoond dat binnen de contour van de richtwaarde geen woningen of andere geurgevoelige objecten aanwezig zijn. Ook heeft het college rekening gehouden met de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in het bedrijf.
13. De conclusie van het voorgaande is dat de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van zijn beoordelingsruimte bij het vaststellen van een aanvaardbaar geurhinderniveau rechtmatig is. De omgevingsvergunning is, gelet op artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit, op een tweetal punten echter onvoldoende gemotiveerd, namelijk op het punt van de gebruikte richtwaarde als aanvaardbaar niveau van geurhinder (overweging 7) en op het punt van de historie van het bedrijf van vergunninghoudster en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder (overweging 11). Daarom is de omgevingsvergunning in strijd met artikel 3:46 van de Awb en is het beroep van eiser gegrond.
14. Met het verweerschrift en de toelichting op zitting heeft het college naar het oordeel van de rechtbank alsnog voldoende gemotiveerd waarom de gebruikte richtwaarde is genomen als aanvaardbaar niveau van geurhinder en dat hij bij het bepalen van het aanvaardbaar geurhinderniveau wel degelijk rekening heeft gehouden met de historie en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder van het bedrijf van vergunninghoudster. De motiveringsgebreken aan de omgevingsvergunning zijn hiermee hersteld.
15. De rechtbank zal vervolgens ingaan op de vraag of de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

II Goede ruimtelijke ordening

16. Een omgevingsvergunning voor de activiteit planologisch strijdig gebruik kan alleen worden verleend als die activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [5] Eiser voert aan dat er bij de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt verleend met betrekking tot het aspect geur voor hem geen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat en dat de omgevingsvergunning dus in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
17. Onder het kopje ‘I Aanvaardbaar niveau van geurhinder’ is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het college terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder. Uit het geurrapport blijkt dat er binnen de geurcontour géén woningen liggen. Daarmee heeft het college voldoende rekening gehouden met de omgeving van het bedrijf van vergunninghoudster en dus ook met de belangen van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit geurrapport onzorgvuldig is opgesteld of onjuist is. Daarom kan de rechtbank het college volgen in zijn motivering dat er in de vergunde situatie sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In wat door eiser wordt aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten dat de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De beroepsgrond slaagt niet.

III Conclusie

18. Omdat de omgevingsvergunning onvoldoende is gemotiveerd en daarom in strijd is met artikel 3:46 van de Awb is het beroep van eiser gegrond en zal de rechtbank de omgevingsvergunning vernietigen. Maar omdat het college in het verweerschrift en op de zitting de motiveringsgebreken heeft hersteld, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten. Dit betekent voor partijen dat vergunninghoudster conform de vernietigde omgevingsvergunning haar bedrijf mag vergroten en inpandig mag wijzigen, de inrichting mag wijzigen en de productie mag vergroten.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
20. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de kosten die hij heeft gemaakt voor het inschakelen van een derde voor het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.
21. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juli 2018 [6] kunnen zich in het omgevingsrecht bij een gegrond beroep omstandigheden voor doen die aanleiding kunnen zijn om de kosten van een door eiser ingeschakelde deskundige niet te vergoeden. Namelijk wanneer het bestreden besluit om andere redenen dan de beroepsgrond waarvoor het rapport van de deskundige ter onderbouwing is opgesteld voor vernietiging in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank doet zo’n omstandigheid zich hier voor. Eiser krijgt daarom geen vergoeding voor de kosten die hij heeft gemaakt voor het inschakelen van [adviesbureau 3] voor het opstellen van de memo van 27 mei 2020.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzitter, en
mr. N.M.H. van Ek en mr. J.R. van Es-de Vries, leden, in aanwezigheid van
mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u hiertegen binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. U ziet de datum van verzending hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
2.Artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit.
3.De hedonische waarde beschrijft de aard van de geur, en beoordeelt de mate waarin een geur (-type) in staat is hinder te veroorzaken. Een geurpanel scoort daarvoor bij welke geurconcentratie een geur een bepaalde aangenaamheid heeft.
4.Percentielwaarde is een voor luchtkwaliteit algemeen gehanteerd begrip dat het percentage van de tijd op jaarbasis aanduidt dat een bepaalde (geur-)concentratie niet wordt overschreden.
5.Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.