ECLI:NL:RBMNE:2021:1409

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
7677921
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorg- en huurkosten in het kader van een woon- en zorgovereenkomst met betrekking tot onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak vordert de eiseres, een zorginstelling, betaling van zorg- en huurkosten van de gedaagde, die als bewindvoerster optreedt voor haar dochter, [onderbewindgestelde]. De eiseres heeft een woon- en zorgovereenkomst gesloten met de gedaagde, waarbij de kosten voor wonen en zorg uit het persoonsgebonden budget (PGB) van [onderbewindgestelde] werden voldaan. De gedaagde heeft de overeenkomst per direct opgezegd, wat volgens de kantonrechter niet in overeenstemming was met de overeengekomen opzegtermijn van één maand. De gedaagde betwist de vordering van de eiseres en stelt dat zij onverschuldigd heeft betaald, omdat de zorg niet door de eiseres, maar door een andere instelling is geleverd.

De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde de overeenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd en dat de betalingen aan de eiseres niet onverschuldigd zijn, omdat de zorgovereenkomst nog steeds van kracht was. Echter, de kantonrechter constateert ook dat de gedaagde kosten voor dagbesteding heeft betaald aan een andere instelling, waardoor de eiseres ongerechtvaardigd is verrijkt. De kantonrechter staat verrekening toe van de vorderingen van beide partijen, wat leidt tot een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de eiseres. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.648,37, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten worden aan de zijde van de eiseres toegewezen.

Het vonnis is uitgesproken op 17 februari 2021 door de kantonrechter S.N.D. Hendriks-Sneijder en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7677921 AC EXPL 19-1242 SND/45212
Vonnis van 17 februari 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen
[eiseres],
eisende partij,
gemachtigde: mr. N.A. Aalbers,
tegen:
[gedaagde] , in haar hoedanigheid als bewindvoerster over de (toekomstige) goederen van [onderbewindgestelde],
wonende in de gemeente [naam gemeente] ,
verder ook te noemen
[gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. A.W. Boer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 maart 2019 met 15 producties,
- de conclusie van antwoord van 12 juni 2019 met 9 producties,
- de akte overlegging productie van 11 mei 2020 met 1 productie,
- de mondelinge behandeling van 24 september 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] biedt als zorginstelling een kleinschalige woon- en zorgomgeving aan. De dochter van [gedaagde] , mevrouw [onderbewindgestelde] (hierna [onderbewindgestelde (voornaam)] ), heeft van maart tot september 2018 in het wooninitiatief van [eiseres] , locatie [plaatsnaam] , gewoond.
2.2.
Op 20 februari 2018 is daarvoor door partijen zowel een woonovereenkomst
als een zorgovereenkomst gesloten.
2.3.
De woonkosten bedroegen € 630,- + € 160,- per maand voor respectievelijk de huur en servicekosten. De kosten voor de zorg betroffen een vast overeengekomen maandbedrag van € 7.040,-. De kosten voor zowel het wonen als de zorg van [onderbewindgestelde (voornaam)] werden uit haar persoonsgebonden budget (PGB) voldaan.
2.4.
In artikel 10 van de zorgovereenkomst is over de besteding van het betaalde zorgbedrag het volgende bepaald:
“In de wooninitiatieven wordt zorg gezamenlijk door de cliënten ingekocht bij [eiseres] door bundeling van de PGB budgetten. De bundeling gebeurt in overeenkomstig artikel 3.1.4, tweede lid, onderdeel a, van de wet.”
2.5.
In de zorgovereenkomst wordt over de opzegtermijn bepaald:
“De budgethouder en de zorginstelling mogen de overeenkomst tussentijds opzeggen. Als de budgethouder en de zorginstelling hierover geen afspraken maken, geldt een opzegtermijn van een maand.”
2.6.
Voordat [onderbewindgestelde (voornaam)] bij [eiseres] ging wonen, kreeg zij dagbesteding via
[instelling 1] . [instelling 1] ondersteunt volwassenen met een verstandelijke beperking. Tussen [instelling 1] en [gedaagde] bestaat al sinds 21 augustus 2017 een dienstverleningsovereenkomst. Deze dagbesteding is, in overleg met [eiseres] , voortgezet toen [onderbewindgestelde (voornaam)] bij [eiseres] ging wonen.
2.7.
In augustus 2018 heeft [gedaagde] verzocht om (een gedeelte van) het PGB van [onderbewindgestelde (voornaam)] , met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2018, om te zetten naar Zorg in Natura (ZIN). Het PGB is hierop aangepast, zoals uit de herziene toekenningsbeschikking van 30 augustus 2018 blijkt.
2.8.
Op 5 september 2018 heeft [gedaagde] de woon- en zorgovereenkomst per direct opgezegd. [eiseres] heeft deze opzegging per email op 6 september 2018 bevestigd en daarbij verwezen naar de verplichting om op grond van de overeenkomst, één maand opzegtermijn in acht te nemen. De woon- en zorgovereenkomst is daarmee per 5 oktober 2018 beëindigd.
2.9.
Na de beëindiging zijn de facturen voor de periode van
1 augustus 2018 tot 5 oktober 2018 onbetaald gebleven. Er is tussen partijen een discussie ontstaan over de betaling van de kosten voor de dagbesteding over de gehele periode dat [onderbewindgestelde (voornaam)] bij [eiseres] verbleef.
2.10.
De heer [A] van [eiseres] heeft over de omzetting van het PGB naar ZIN op 18 september 2018 het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“ (..) Aangezien de wijzigingen pas in augustus zijn doorgevoerd, is het helaas niet ongebruikelijk dat dit administratief en financieel nog volgt. Als het correct is verwerkt zal per ingangsdatum van de beschikking in ZIN ook de dagbesteding voor het desbetreffende deel uit ons maandtarief gehaald worden. Het zou in ieder geval op geen enkel moment zo moeten zijn dat er direct vanuit jullie door het [instelling 2] betaald moet worden. Mochten jullie hiervoor wel facturen hebben ontvangen, dan verzoek ik deze aan ons te sturen en dan pakken we dit op met [instelling 1] . (..)”
2.11.
Op 19 oktober 2019 heeft [gedaagde] [eiseres] per email bericht over de onbetaalde facturen:

Naar aanleiding van uw email van afgelopen maandag over de nog openstaande nota’s, meld ik u dat het PGB is verlaagd i.v.m. de inzet van MPT bij het [instelling 2] .Dit is telefonisch bevestigd door het zorgkantoor.
Wilt u zo vriendelijk zijn om de bij deze verlaging horende creditnota’s op te stellen en aan ons te zenden.
Voorts ontvangen wij graag nog de specificatie van de uren die volgens uw administratie besteed zijn aan de zorg van [onderbewindgestelde (voornaam)] voor de periode augustus tot en met oktober.
Na ontvangst van deze creditnota’s en de urenbesteding is door ons pas te berekenen, te bepalen wat het restantbedrag is dat eventueel nog openstaat. (..)Tot die tijd wordt een eventuele betaling uitgesteld. (..)”
2.12.
Op 18 november 2018 laat [eiseres] per brief aan [gedaagde] weten:
“In het overzicht is het maart tot en met oktober gebundelde PGB van de bewoners volledige verantwoord. Hierin zijn ook de nog openstaande facturen voor de zorg van [onderbewindgestelde] meegenomen. Het volledig gebundelde PGB is verantwoord en er is dan ook geen sprake van een teruggave.”
2.13.
Wel geeft [eiseres] , in dezelfde brief, aan bereid te zijn tot het crediteren van de bij [instelling 1] ingekochte zorg vanaf 21 augustus 2018:

U heeft gevraagd de bij [instelling 1] ingekochte zorg te crediteren. U had dit vooraf met [eiseres] overeen moeten komen in een nieuwe zorgovereenkomst. We waren samen een maandbedrag overeengekomen en deze kunt u niet eenzijdig wijzigen. Echter wij willen u hierin tegemoet komen en zijn bereid om dit te crediteren en de creditnota voor de dagbesteding is dan ook bijgesloten.
2.14.
Deze teruggave betreft een creditfactuur van 31 oktober 2018 van € 3.131,31 “
i.v.m. functiedagbesteding naar ZIN van 21-8 tot en met 5-10”.
2.15.
Op 16 december 2018, schrijft mr. A.W. Boer namens [gedaagde] aan [eiseres] :

Cliënte heeft geconstateerd dat u vanuit het PGB bent betaald voor de levering van de dienst dagbesteding. Deze dienst is niet door u geleverd, maar door [instelling 1] . De kosten voor de dagbesteding bij [instelling 1] zijn met terugwerkende kracht als Zorg in Natura voldaan. Het PGB van cliënte is vervolgens dienovereenkomstig verminderd. (…) Cliënte (..) is in afwachting van de creditnota’s voor alle betalingen die aan u uit het PGB voor dagbesteding zijn voldaan.”
2.16.
Partijen zijn niet uit deze discussie gekomen, waarna [eiseres] de dagvaarding heeft laten uitbrengen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiseres] vordert veroordeling van [gedaagde] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
  • Zorgkosten (aug, sept, 1-5 okt 2018) van € 15.215,55
  • Huur (inclusief servicekosten van € 185,83)
  • Verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding
  • Buitengerechtelijke incassokosten € 875,00
  • Proceskosten € p.m.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag nakoming van de woon- en zorgovereenkomst die [eiseres] met [gedaagde] gesloten heeft.
3.3.
[gedaagde] betwist deze vordering. [gedaagde] stelt dat zij de onbetaalde facturen mag verrekenen omdat zij vanaf 1 maart 2018 heeft betaald voor dagbesteding, die niet door [eiseres] maar door [instelling 1] geleverd is. [gedaagde] heeft hiervoor, na het (deels) omzetten van het PGB van [onderbewindgestelde (voornaam)] , ook betaald aan [instelling 1] . De kosten voor de dagbesteding zijn daarom onverschuldigd betaald aan [eiseres] . [gedaagde] stelt verder dat zij de overeenkomsten per direct mocht opzeggen omdat er bij [eiseres] geen sprake meer was van een veilige en gezonde woonomgeving voor haar dochter. Hierdoor zijn de huur- en zorgkosten over de maand september en 1-5 oktober 2018 niet verschuldigd.

4.De beoordeling

Opzegtermijn wel in acht nemen
4.1.
In de woon- en zorgovereenkomst staat een opzegtermijn van één maand vermeld. [gedaagde] heeft de overeenkomsten echter per direct opgezegd omdat zij vond dat [eiseres] geen veilige omgeving voor [onderbewindgestelde (voornaam)] meer was en de verleende begeleiding ook niet conform de gemaakte afspraken was. [gedaagde] had dit niet mogen doen.
4.2.
Het opzeggen van een overeenkomst zonder inachtneming van de opzegtermijn is alleen mogelijk als het hanteren van de opzegtermijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De kantonrechter is van oordeel dat dit hier niet het geval is omdat [gedaagde] niet al voor de opzegging geklaagd heeft over de begeleiding en communicatie door [eiseres] , terwijl zij wel al langer klachten had. Bovendien heeft [gedaagde] haar stelling, dat onmiddellijke opzegging noodzakelijk was door een specifieke gebeurtenis in augustus 2018 waardoor direct geen sprake meer zou zijn van een veilige omgeving voor [onderbewindgestelde (voornaam)] , onvoldoende onderbouwd waardoor dit niet is komen vast te staan.
Geen onverschuldigde betaling
4.3.
De kantonrechter overweegt over het beroep op onverschuldigde betaling als volgt. [eiseres] vordert op grond van de zorgovereenkomst betaling van [gedaagde] . Op basis van de gemaakte afspraken zou [instelling 1] dagbesteding voor [onderbewindgestelde (voornaam)] leveren. [eiseres] zou [instelling 1] hiervoor betalen en [gedaagde] zou [eiseres] , op basis van de zorgovereenkomst, een bedrag van € 7.040 per maand betalen. Dit moet zij dus ook doen.
Het kan wel zijn dat [eiseres] [instelling 1] nog niet voor de dagbesteding betaald had, maar dat is een kwestie tussen [eiseres] en [instelling 1] . [gedaagde] heeft daar pas iets mee te maken als [onderbewindgestelde (voornaam)] geen dagbesteding meer zou krijgen en dat is niet gebeurd. De betalingen door [gedaagde] aan [eiseres] zijn daarom niet onverschuldigd betaald.
Wel ongerechtvaardigde verrijking
4.4.
Er is echter naar het oordeel van de kantonrechter wel iets anders aan de hand. [gedaagde] heeft de rekeningen van [instelling 1] zelf betaald, waardoor [eiseres] dat niet meer hoefde te doen. Dat is een voordeel voor [eiseres] , waar zij geen recht op heeft. Hierdoor is sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [eiseres] . [eiseres] moet hiervoor de schade vergoeden tot het bedrag van haar verrijking.
4.5.
Met inachtneming van artikel 6:97 BW stelt de kantonrechter deze schade als volgt vast. Uit de creditfactuur i.v.m. functie dagbesteding naar ZIN van 31 oktober 2018 blijkt dat het maandtarief voor dagbesteding bij [instelling 1] door [eiseres] is vastgesteld op
€ 2.065,33. [eiseres] is deze kosten voor de periode 1 maart 2018 tot en met
21 augustus 2018 niet meer verschuldigd aan [instelling 1] . De totale kosten over genoemde periode zijn € 11.659,12 (5 x € 2.065,33 (maart t/m juli 2018) + € 1.332,47 (1 - 21 augustus 2018). De schade van [gedaagde] wordt conform dit bedrag vastgesteld.
Verrekening is mogelijk4.6. Tot slot is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] een gegrond beroep op verrekening kan doen. Verrekening is op grond van artikel 6:127 BW mogelijk wanneer beide partijen over en weer iets van elkaar te vorderen hebben. [eiseres] heeft op grond van de woon- en zorgovereenkomst een bedrag van € 1.223,25 aan huur en servicekosten plus een bedrag van € 12.084,24 aan zorgkosten van [gedaagde] te vorderen. Op grond van de overwegingen onder r.o. 4.5 heeft [gedaagde] op haar beurt een bedrag van € 11.659,12 van [eiseres] te vorderen aan schadevergoeding. Deze bedragen zullen daarom met elkaar verrekend worden.
Samenvattend:
Vordering
4.7.
De vordering van [eiseres] met betrekking tot de zorgkosten zal worden verrekend met de vordering [gedaagde] tot schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het restant van de vordering van [eiseres] , te weten een bedrag van € 425,12 zal worden toegewezen tezamen met de vordering met betrekking tot de huur en servicekosten van € 1.223,25. De wettelijke rente over dit bedrag is niet betwist en zal daarom ook, vanaf de dag van dagvaarding, worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.8.
De buitengerechtelijke incassokosten worden door [gedaagde] betwist. Nu de [eiseres] de aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW, waarop zij zich ter onderbouwing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten beroept, niet heeft overgelegd, is in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 85 lid 1 Rv en zal de vordering worden afgewezen.
Proceskosten
4.9.
Nu de vordering van [eiseres] deels zal worden toegewezen, zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 81,83
  • griffierecht € 972,00
  • salaris gemachtigde € 720,00 (2 x € 360,00)
  • Totaal: € 1.773,83
4.10.
Het vonnis zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Dit betekent dat het vonnis moet worden nagekomen, ook wanneer hoger beroep van het vonnis (zou kunnen) worden ingesteld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiseres] toe tot een bedrag van € 1.648,37 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.773,83,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N.D. Hendriks-Sneijder, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021.