ECLI:NL:RBMNE:2021:1405

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
8680998 UC EXPL 20-5980
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en schending van de Beklamelnorm in een civiele procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een vordering tot schadevergoeding op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. De eisende partijen, [eiseres sub 1] B.V. en [eiser sub 2], hebben [gedaagde] aangeklaagd, die als bestuurder van [onderneming 1] B.V. wordt beschuldigd van het niet nakomen van contractuele verplichtingen. De procedure is gestart na een eerdere verwijzing van de rechtbank Gelderland. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2021 is vastgesteld dat [gedaagde] als bestuurder wist dat [onderneming 1] haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen, wat leidt tot de vraag of hij persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben geleden.

De kern van de zaak draait om twee facturen van [eiseres sub 1] voor werkzaamheden die in juni en juli 2018 zijn verricht, en een aantal facturen van [eiser sub 2] voor het afvoeren van hout. Beide partijen hebben hun vorderingen gebaseerd op de stelling dat [gedaagde] wist dat [onderneming 1] niet in staat zou zijn om te betalen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van [eiseres sub 1] worden afgewezen, omdat er sprake was van een ruilovereenkomst die de betalingsverplichting van [onderneming 1] teniet deed. Echter, de vordering van [eiser sub 2] is toegewezen, omdat [gedaagde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de opdracht te geven aan [eiser sub 2] terwijl hij wist dat [onderneming 1] niet zou kunnen betalen.

De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 4.100 aan [eiser sub 2], vermeerderd met wettelijke rente, en tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Tevens is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan beide eisers, waarbij de kosten voor [eiseres sub 1] zijn begroot op € 746 en voor [eiser sub 2] op € 820,30. Dit vonnis is uitgesproken op 24 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8680998 UC EXPL 20-5980 JvdB/866
Vonnis van 24 maart 2021
inzake
1. de besloten vennootschap
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres sub 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
gemachtigde: mr. A.A. Dooijeweerd,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. S. Hering-de Monchy.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van
29 juli 2020, waarin de zaak is verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland
- de conclusie van antwoord
- de akte tot vermindering van eis van [eiseres sub 1] van 3 februari 2021.
1.2.
Op 3 februari 2021 heeft via Skype een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan zittingsaantekeningen zijn gemaakt. Aan het einde van de mondelinge behandeling is besloten dat een vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiseres sub 1] heeft in deze procedure twee facturen van 31 december 2018 overgelegd, gericht aan [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ), voor werkzaamheden in juni en juli 2018. Het gaat om een totaalbedrag van € 12.945,30 inclusief BTW. Die facturen zijn nooit betaald.
[eiser sub 2] heeft op 11 augustus 2018 zes facturen verstrekt aan [onderneming 1] , voor een totaalbedrag van € 4.961 inclusief BTW. Ook die facturen zijn nooit betaald.
2.2.
[gedaagde] was enig aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 2] B.V. Die vennootschap was enig aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] .
Op 2 juli 2018 heeft [onderneming 1] haar activa verkocht aan een derde (hierna: [A] ) voor € 425.000. De activa bestonden uit een bedrijventerrein met opstallen (hierna: de activa). De machines en voertuigen van [onderneming 1] zijn verschroot en moesten voorafgaand aan de levering aan [A] van het terrein zijn verwijderd. De levering van de activa aan [A] heeft eind juli 2018 plaatsgevonden. [onderneming 1] had een schuld aan een bank van ongeveer € 450.000. Op grond van het recht van hypotheek heeft de bank de gehele verkoopopbrengst van de verkoop van de activa aan [A] geïncasseerd. Op 9 augustus 2018 heeft [gedaagde] de vennootschap [onderneming 1] bij gebrek aan baten zonder vereffening ontbonden. Dit wordt ook wel een turboliquidatie genoemd. Daardoor is [onderneming 1] met ingang van 9 augustus 2018 opgehouden te bestaan.
2.3.
De belangrijkste vragen in deze zaak zijn of [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] door handelingen die [gedaagde] heeft verricht in zijn hoedanigheid van indirect bestuurder van [onderneming 1] schade hebben geleden, en of [gedaagde] daarvoor persoonlijk aansprakelijk is. Omstandigheden die daarmee samenhangen worden hierna kort beschreven.
Omstandigheden ten aanzien van [eiseres sub 1]
2.4.
[eiseres sub 1] heeft werkzaamheden verricht voor [onderneming 1] . Die werkzaamheden bestonden eruit dat zij in juni en juli 2018 afval van het terrein van [onderneming 1] heeft verwijderd en afgestort. Dat afval bestond uit de in 2.2 genoemde verschrote machines en voertuigen. Ook in juni en juli 2018 heeft [onderneming 1] betonnen blokken aan [eiseres sub 1] geleverd. Die levering vond plaats doordat [eiseres sub 1] die betonnen blokken bij [onderneming 1] heeft opgehaald. Kort daarna heeft [eiseres sub 1] die betonnen blokken op haar eigen terrein geplaatst als afzetting. In de dagvaarding had [eiseres sub 1] niet vermeld dat zij van [onderneming 1] betonnen blokken geleverd had gekregen en heeft zij het standpunt ingenomen dat zij met [onderneming 1] had afgesproken dat zij voor haar werkzaamheden in totaal € 12.945,30 in rekening zou brengen. In zijn conclusie van antwoord heeft [gedaagde] betoogd dat sprake is van een overeenkomst van ruil en dat [onderneming 1] als gevolg daarvan geen geldbedrag aan [eiseres sub 1] verschuldigd was voor de door [eiseres sub 1] verrichte werkzaamheden. Volgens [gedaagde] heeft hij in juni 2018 met [B] , de enige bestuurder van [eiseres sub 1] , afgesproken dat [onderneming 1] in ruil voor het verwijderen en afstorten van haar afval alle betonnen blokken die op haar terrein stonden ging leveren aan [eiseres sub 1] . In reactie op dit verweer heeft [eiseres sub 1] in haar akte tot vermindering van eis aangevoerd dat het klopt dat zij met [onderneming 1] een ruilovereenkomst heeft gesloten (afvoeren van afval in ruil voor betonnen blokken). Volgens [eiseres sub 1] geldt die ruilovereenkomst echter alleen voor de werkzaamheden die zij voor [onderneming 1] heeft uitgevoerd in juni 2018. [eiseres sub 1] heeft haar eis in verband daarmee verminderd met het bedrag van de factuur voor juni 2018. Voor de werkzaamheden die [eiseres sub 1] in juli 2018 heeft uitgevoerd is volgens [eiseres sub 1] afgesproken dat [onderneming 1] met geld moest betalen (kennelijk het voor die maand gefactureerde bedrag).
2.5.
[eiseres sub 1] vordert na eisvermindering dat [gedaagde] wordt veroordeeld om € 6.766,80 aan haar te betalen (de factuur voor juli 2018), vermeerderd met wettelijke rente vanaf
26 november 2019, met vergoeding van € 1.015,02 voor buitengerechtelijke incassokosten, en met vergoeding van de proceskosten en nakosten.
Omstandigheden ten aanzien van [eiser sub 2]
2.6.
Half juli 2018 heeft [gedaagde] namens [onderneming 1] opdracht gegeven aan [eiser sub 2] voor het afvoeren van hout van haar bedrijfsterrein. Dat heeft plaatsgevonden met vrachtwagens op 23 juli 2018 (vier keer), 26 juli 2018 (één keer) en
1 augustus 2018 (één keer). De werkzaamheden van [eiser sub 2] bestonden uit het regelen van het afvoeren van het hout; het daadwerkelijke vervoer is door een ander bedrijf, [onderneming 3] , uitgevoerd. Wat betreft het hout dat op 23 juli 2018 bij [onderneming 1] is opgehaald was het de bedoeling dat het zou worden gelost bij een bio-energiecentrale in [plaatsnaam 1] . Met de eerste lading is dat ook gebeurd. De resterende drie ladingen van die dag zijn echter door die bio-energiecentrale afgekeurd. Naar aanleiding daarvan heeft [onderneming 3] op verzoek van [eiser sub 2] na overleg met [gedaagde] op 24 juli 2018 het afgekeurde hout vanuit [plaatsnaam 1] met drie vrachtwagens vervoerd naar, en afgeleverd bij, een bio-energiecentrale in [plaatsnaam 2] .
2.7.
[eiser sub 2] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld om € 4.961 aan hem te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 november 2019, met vergoeding van € 744,15 voor buitengerechtelijke incassokosten, en met vergoeding van de proceskosten en nakosten.
Grondslagen van de vorderingen van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] en verweren [gedaagde]
2.8.
Als grondslag voor aansprakelijkheid van [gedaagde] beroepen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zich er in de eerste plaats op dat [gedaagde] namens [onderneming 1] overeenkomsten met hen is aangegaan waarvan hij wist dat [onderneming 1] deze niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade die daarvan het gevolg is (de zogenoemde Beklamelnorm). Tijdens de mondelinge behandeling is namens [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ook een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad dat bekend staat als Ontvanger/ [achternaam] . Dat houdt in dat een bestuurder ook aansprakelijk kan zijn voor de schade van een schuldeiser van een vennootschap:
- als hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet nakomt,
- terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat zij haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
2.9.
Volgens [gedaagde] hoeft hij niets te betalen aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] . Wat betreft [eiseres sub 1] in de eerste plaats niet omdat [onderneming 1] met [eiseres sub 1] een ruilovereenkomst heeft gesloten, en zij aan haar verplichting ten opzichte van [eiseres sub 1] heeft voldaan (door het leveren van betonnen blokken). Ten aanzien van zowel [eiseres sub 1] als [eiser sub 2] betoogt [gedaagde] dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat hij daarom niet aansprakelijk is. Voor het geval de kantonrechter daar anders over denkt voert [gedaagde] aan dat de facturen van [eiser sub 2] te hoog zijn. Hij betoogt dat de prijs voor het vervoer van het hout van [plaatsnaam 3] naar [plaatsnaam 1] te hoog is en dat de kosten voor het vervoer van hout van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2] op 24 juli 2018 voor rekening van [eiser sub 2] moeten blijven, omdat de ritten naar [plaatsnaam 2] niet nodig zouden zijn geweest als de vrachtwagens op
23 juli 2018 in [plaatsnaam 1] waren aangekomen.
2.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] niets hoeft te betalen aan [eiseres sub 1] en dat hij een schadevergoeding moet betalen aan [eiser sub 2] . Dit wordt hieronder toegelicht.
De vorderingen van [eiseres sub 1]
3.2.
De kantonrechter gaat ervan uit dat de ruilovereenkomst betrekking heeft op alle werkzaamheden die [eiseres sub 1] in juni én juli 2018 voor [onderneming 1] heeft uitgevoerd. De reden daarvoor is dat de verklaring van [gedaagde] daarover geloofwaardiger is dan de verklaring van [eiseres sub 1] . Dat komt vooral doordat [eiseres sub 1] in de dagvaarding de ruilovereenkomst - in strijd met de werkelijkheid - heeft verzwegen.
3.3.
Ook weegt bij het oordeel van de kantonrechter mee dat [eiseres sub 1] de stelling van [gedaagde] , dat de totale prestaties van [eiseres sub 1] en [onderneming 1] ongeveer evenveel waard zijn, niet heeft weersproken. Daarover merkt de kantonrechter het volgende op. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat [onderneming 1] ongeveer 350 betonnen blokken aan [eiseres sub 1] heeft geleverd, en heeft hij gedetailleerd uitgelegd hoe hij aan dat aantal is gekomen. [eiseres sub 1] heeft het aantal van ongeveer 350 betonnen blokken toen niet betwist. In haar akte van 3 februari 2021 heeft [eiseres sub 1] aangevoerd dat de betonnen blokken ongeveer € 30 per stuk waard waren. Daarvan uitgaande heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling terecht aangevoerd dat de waarde van alle betonnen blokken gezamenlijk in totaal dus ongeveer € 10.500 is. De waarde van de door [eiseres sub 1] uitgevoerde werkzaamheden is - ook volgens [eiseres sub 1] - ongeveer hetzelfde. In de twee facturen van [eiseres sub 1] is daarvoor namelijk in totaal € 10.698,60 exclusief btw berekend.
3.4.
De omstandigheid dat [eiseres sub 1] voor haar werkzaamheden in juli een factuur heeft opgesteld vindt kantonrechter niet van belang. Ondanks dat - ook volgens [eiseres sub 1] zelf - voor haar werkzaamheden in juni 2018 sprake is van een ruil, heeft zij namelijk ook voor die werkzaamheden een factuur opgesteld.
Conclusie
3.5.
De conclusie luidt dat de vorderingen van [eiseres sub 1] zullen worden afgewezen.
Proceskosten en nakosten
3.6.
[eiseres sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [gedaagde] . Deze worden begroot op € 746 voor salaris advocaat
(€ 373 x 2 punten).
3.7.
In kantonzaken mag een partij voor nakosten worden veroordeeld tot een bedrag gelijk aan een half punt voor het salaris van een advocaat, met een maximum van € 124. Dat bedrag is in dit geval toewijsbaar.
De vorderingen van [eiser sub 2]
Bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde]
3.8.
Vast staat dat [eiser sub 2] werkzaamheden heeft verricht voor [onderneming 1] en dat de facturen voor die werkzaamheden niet zijn betaald. [eiser sub 2] heeft daardoor schade geleden. [gedaagde] is voor die schade persoonlijk aansprakelijk omdat hij ten opzichte van [eiser sub 2] ernstig verwijtbaar/onrechtmatig heeft gehandeld. Want toen [gedaagde] half juli 2018 [eiser sub 2] namens [onderneming 1] de opdracht gaf om het hout van het terrein van [onderneming 1] tegen betaling af te voeren, wist [gedaagde] namelijk dat [onderneming 1] a) haar betalingsverplichting niet zou nakomen en b) ook geen verhaal zou bieden voor de daaruit voortvloeiende schade van [eiser sub 2] . [gedaagde] wist half juli 2018 namelijk dat:
- [onderneming 1] een hypothecaire bankschuld had van ongeveer
€ 450.000
  • [onderneming 1] haar activa op 2 juli 2018 had verkocht aan [A] voor € 425.000
  • de levering van de activa aan [A] eind juli 2018 zou plaatsvinden
  • de verkoopopbrengst van € 425.000 eind juli 2018 volledig door de bank zou worden geïncasseerd
  • [onderneming 1] geen geld of andere vorderingen had dan die op [A] voor de verkoop van haar activa
  • [onderneming 1] na betaling aan de bank eind juli 2018 nog voor ongeveer € 100.000 schulden zou hebben
  • [onderneming 1] na juli 2018 geen inkomsten meer zou hebben.
3.9.
Namens [gedaagde] is tijdens de zitting aangevoerd dat [gedaagde] niet zag aankomen dat [onderneming 1] de facturen van [eiser sub 2] niet zou kunnen betalen omdat hij door wilde gaan. Voor zover hiermee is bedoeld dat [gedaagde] wilde doorgaan met [onderneming 1] vindt de kantonrechter dat niet geloofwaardig. In de eerste plaats omdat [gedaagde] zelf tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij eigenlijk niks meer wilde doen en dat hij op 9 augustus 2018 heeft besloten om een eenmanszaak te starten. Daarnaast is van belang dat [gedaagde] op 9 augustus 2018 [onderneming 1] met onmiddellijke ingang heeft ontbonden zonder vereffening, en daadwerkelijk een eenmanszaak is gestart. Uit deze omstandigheden blijkt dat [gedaagde] half juli 2018 wist dat [onderneming 1] na de overdracht van haar activa eind juli 2018 geen nieuwe activiteiten zou gaan ontplooien. En daaruit volgt dat [gedaagde] half juli 2018 ook wist dat [eiser sub 2] nooit enige vergoeding van [onderneming 1] zou krijgen voor zijn werkzaamheden.
De hoogte van de schade
3.10.
De hoogte van de schade van [eiser sub 2] moet worden bepaald door de werkelijke situatie te vergelijken met de hypothetische situatie zonder onrechtmatige daad van [gedaagde] . De werkelijke situatie is dat [eiser sub 2] voor het vervoer van het hout [onderneming 3] heeft ingeschakeld en daarvoor bedragen aan [onderneming 3] heeft betaald, en daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen van [onderneming 1] . In de hypothetische situatie zou [eiser sub 2] geen opdracht van [onderneming 1] hebben gekregen, maar zou hij wel een vergelijkbare opdracht hebben gekregen van [gedaagde] (in privé). [onderneming 1] moest eind juli 2018 namelijk haar terrein leeg aan [A] leveren (met uitzondering van de opstallen), en [gedaagde] was daarvoor als enige verantwoordelijk. In dat geval zou [eiser sub 2] dus ook [onderneming 3] hebben ingeschakeld en dezelfde bedragen aan [onderneming 3] hebben betaald, en zou hij van [gedaagde] (in privé) een bedrag hebben ontvangen voor zijn bemiddeling bij het afvoeren van het hout. Het navolgende gaat over de hoogte van dat bedrag.
3.11.
Het verweer van [gedaagde] dat de facturen van [eiser sub 2] voor drie van de vier vrachtwagens die op 23 juli 2018 zijn geladen met hout te hoog zijn omdat de extra ritten naar de bio-energiecentrale in [plaatsnaam 2] op 24 juli 2018 voor rekening van [eiser sub 2] moeten komen, slaagt niet. Vast staat dat [eiser sub 2] ervoor heeft gezorgd, in overeenstemming met zijn opdracht, dat op 23 juli 2018 in totaal vier vrachtwagens zijn geladen met hout van het terrein van [onderneming 1] , en dat die vrachtwagens vervolgens naar de bio-energiecentrale in [plaatsnaam 1] zijn gereden. Een van die vier vrachtwagens heeft zijn lading nog dezelfde dag gelost bij die bio-energiecentrale. De andere drie vrachtwagens hebben hun lading op 24 juli 2018 aangeboden bij de bio-energiecentrale in [plaatsnaam 1] , maar die ladingen zijn door die bio-energiecentrale afgekeurd. Volgens [eiser sub 2] was dat omdat de kwaliteit van het hout niet goed was. Volgens [gedaagde] zijn die ladingen afgekeurd omdat die bio-energiecentrale vol was, en zou dat niet zijn gebeurd als de vrachtwagens allemaal op 23 juli 2018 zouden zijn aangekomen bij de bio-energiecentrale in [plaatsnaam 1] . Zonder een nadere onderbouwing, bijvoorbeeld met een schriftelijke verklaring van de bio-energiecentrale in [plaatsnaam 1] , vindt de kantonrechter die stelling niet aannemelijk. Ook is van belang dat [gedaagde] niet heeft gesteld dat [onderneming 1] met [eiser sub 2] is overeengekomen dat de vrachtwagens allemaal hun lading hout moesten lossen op dezelfde dag als die waarop het hout op het terrein van [onderneming 1] in [plaatsnaam 3] in de vrachtwagens werd geladen. Het is ook niet gebleken.
3.12.
Voor drie van de vier ritten van [plaatsnaam 3] naar [plaatsnaam 1] heeft [onderneming 3] € 535 per rit aan [eiser sub 2] in rekening gebracht, en [eiser sub 2] heeft die bedragen doorbelast aan [onderneming 1] , vermeerderd met een kleine opslag. [eiser sub 2] en [gedaagde] zijn het erover eens dat zij eerst hadden afgesproken dat [onderneming 3] € 425 per vrachtwagen in rekening zou brengen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser sub 2] echter verklaard dat de factuurbedragen van [onderneming 3] voor de ritten naar [plaatsnaam 1] hoger waren omdat [eiser sub 2] aanvankelijk uit was gegaan van twee containers per vrachtwagen, terwijl [onderneming 3] drie containers per vrachtwagen nodig had. Ook heeft [eiser sub 2] verklaard dat hij dat met [gedaagde] heeft besproken en dat deze het goed vond dat de prijs daardoor iets hoger werd. De kantonrechter gaat uit van de juistheid van deze stelling. In de eerste plaats omdat de totale prijs daardoor maar een paar honderd euro duurder werd. En in de tweede plaats omdat [gedaagde] toen wist dat [eiser sub 2] toch geen euro zou krijgen van [onderneming 1] , zodat een paar honderd euro meer voor [onderneming 1] geen enkel verschil maakte.
Conclusie
3.13.
In de hypothetische situatie zou [eiser sub 2] dus in totaal hetzelfde bedrag aan [gedaagde] hebben gefactureerd, als hij nu bij [onderneming 1] in rekening heeft gebracht. Aangenomen moet worden dat [gedaagde] die facturen dan zou hebben betaald. De schade van [eiser sub 2] is dus gelijk aan het totaal van de bedragen die [eiser sub 2] bij [onderneming 1] in rekening heeft gebracht, exclusief btw. Dat is € 4.100.
De btw is geen schade omdat [eiser sub 2] ondernemer is en hij de btw die hij in de hypothetische situatie van [gedaagde] zou hebben ontvangen, had moeten afdragen aan de belastingdienst. Op grond van het voorgaande zal [gedaagde] worden veroordeeld om € 4.100
aan [eiser sub 2] te betalen. De vordering tot vergoeding van wettelijke rente vanaf
26 november 2019 is toewijsbaar.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.14.
[eiser sub 2] vordert € 744,15 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag is te hoog. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Op grond van het Besluit heeft [eiser sub 2] recht op een vergoeding van € 621,10: de gevorderde hoofdsom van € 4.961 min € 2.500 = € 2.461 x 10% = € 246,10 + € 375 = € 621,10. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
Proceskosten en nakosten
3.15.
[gedaagde] zoals de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [eiser sub 2] . Deze worden als volgt begroot:
  • dagvaarding € 43,42
  • griffierecht € 278,88
  • salaris advocaat
Totaal € 820,30
3.16.
De kosten voor de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gezamenlijk uitgebrachte dagvaarding bedragen € 86,85. Als praktische oplossing heeft kantonrechter ervoor gekozen om hiervan de helft toe te rekenen aan [eiser sub 2] . Afgerond is dat € 43,42. Aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] is gezamenlijk € 996 in rekening gebracht voor griffierecht. De kantonrechter weet niet welk deel daarvan voor rekening is gekomen van [eiser sub 2] en heeft daarom een schatting gemaakt van het griffierecht dat betrekking heeft op de vordering van [eiser sub 2] . De redenering is als volgt: het totaal van de vorderingen van [eiser sub 2] en [eiseres sub 1] bedroeg € 17.906,30. Het aandeel daarin van [eiser sub 2] was € 4.961. Dat is 28% van
€ 17.906,30. En 28% van € 996 is € 278,88.
3.17.
In kantonzaken mag een partij voor nakosten worden veroordeeld tot een bedrag gelijk aan een half punt voor het salaris van een advocaat, met een maximum van € 124. Dat bedrag is in dit geval toewijsbaar.

4.De beslissing

De kantonrechter:
ten aanzien van de vorderingen van [eiseres sub 1] :
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiseres sub 1] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 746 voor salaris gemachtigde,
4.3.
veroordeelt [eiseres sub 1] tot betaling aan [gedaagde] van € 124 als vergoeding voor de nakosten,
4.4.
verklaart 4.2 en 4.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van de vorderingen van [eiser sub 2] :
4.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 2] te betalen € 4.100, vermeerderd met wettelijke rente (artikel 6:119 BW) hierover vanaf 26 november 2019 tot de voldoening,
4.6.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 2] te betalen € 621,10 als vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten,
4.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser sub 2] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 820,30, waarin begrepen € 498 aan salaris gemachtigde,
4.8.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 2] te betalen € 124 als vergoeding voor de nakosten,
4.9.
verklaart 4.5 tot en met 4.8 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2021.
Coll: HvW