ECLI:NL:RBMNE:2021:1404

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
C/16/497227 / HA ZA 20-111
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een samenwerking in onroerend goed tussen twee partijen met betrekking tot de verdeling van opbrengsten en kosten

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, stond de afwikkeling van een samenwerking in onroerend goed centraal. De partijen, [eiser] en [gedaagde], hebben sinds 1992 samengewerkt in de aankoop, verbouwing, verhuur en verkoop van panden. De samenwerking werd formeel vastgelegd in een contract op 17 september 2001. Na de verkoop van de meeste panden in 2016, ontstond er onenigheid over de eindafrekening van de samenwerking. [gedaagde] stelde dat [eiser] nog een bedrag van € 23.270,00 aan hem verschuldigd was, terwijl [eiser] vorderingen indiende voor een bedrag van € 205.830,23, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank moest beoordelen welke panden onder de samenwerking vielen en hoe de opbrengsten en kosten verdeeld moesten worden. De rechtbank concludeerde dat beide partijen recht hadden op een gelijk deel van de opbrengsten, en dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 186.446,38 moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 september 2019. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie werden afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/497227 / HA ZA 20-111
Vonnis van 31 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. H. de Groen,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. M. Wierenga.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 11 en 12;
  • de aanvullende producties 5 tot en met 9 van de zijde van [gedaagde] ;
  • aanvullende productie 10 van de zijde van [gedaagde] ;
  • aanvullende productie 13 van de zijde van [eiser] ;
  • de aantekeningen van de mondelinge behandeling van 16 december 2020, die de griffier heeft gemaakt en na de zitting naar partijen zijn gestuurd;
  • de schriftelijke reactie van 20 januari 2021 van mr. Wierenga op de aantekeningen van de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.Waar gaat het in deze zaak over?

2.1.
Partijen kennen elkaar sinds 1992. In 2001 zijn partijen gezamenlijk panden gaan kopen, om ze te verbouwen en te verhuren of door te verkopen. Dit gezamenlijk opkopen, verbouwen, verhuren en verkopen van de panden zal hierna worden aangeduid als ‘de samenwerking’.
2.2.
De (verbouw)werkzaamheden aan de panden werden uitgevoerd door de vennootschap onder firma [onderneming 1] Vof. Aanvankelijk waren naast partijen nog twee personen bij de samenwerking betrokken: [A] en [B] .
2.3.
Op 17 september 2001 hebben de vier heren een contract getekend waarin de aard van de samenwerking is vastgelegd. De inhoud van dit contract luidt:

Overeenkomst aan en verkoop panden. Ten behoeven voor de verhuur en verkoop in gezamenlijk beheer van:
[gedaagde]
[B]
[eiser]
[A]
En als adviseur en bemiddeling persoon [C] .
2.4.
De bedoeling van de vier hiervoor genoemde personen met dit contract was om de samenwerking schriftelijk vast te leggen. Daarbij zouden zij gelijkelijk bijdragen in de lasten en gelijkelijk gerechtigd zijn tot de winst. Het was daarbij niet doorslaggevend op wiens naam de panden stonden.
2.5.
[A] en [B] zijn op een gegeven moment uit de samenwerking gestapt. [eiser] en [gedaagde] hebben de samenwerking voortgezet.
2.6.
Ten behoeve van de samenwerking waren [eiser] en [gedaagde] van 2008 tot 2017 middels hun eigen vennootschappen 50% aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ) Daarnaast hadden zij twee gezamenlijke bankrekeningen. De gelden die zijn toegekomen aan [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk, verminderd met de bedragen die zij gezamenlijk hebben gedragen, zullen hierna worden aangeduid als ‘de gezamenlijke pot’.
2.7.
In 2016 hebben [eiser] en [gedaagde] bijna alle panden uit de gezamenlijke woningportefeuille via een makelaar verkocht. Alleen het pand aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/lettteraanduiding] in [plaatsnaam 1] was toen nog in gezamenlijk bezit en werd in 2017 en 2018 in delen verkocht. Daarmee werd de samenwerking tussen partijen feitelijk beëindigd.
2.8.
[gedaagde] heeft na verkoop van alle panden de eindbalans opgemaakt. Hij kwam toen tot de conclusie dat [eiser] van hem nog een bedrag van € 23.270,00 moest ontvangen. Dit bedrag heeft hij in juli 2018 aan [eiser] voldaan.
2.9.
Bij nader inzien zijn partijen het erover eens dat er nog een eindafwikkeling moet plaatsvinden van de samenwerking. Ze zijn het niet eens over welke panden in de samenwerking vallen en komen niet uit de verrekening van de, inmiddels volledig verkochte, woningportefeuille. De rechtbank zal beoordelen welke panden in de verrekening moeten worden betrokken en wie na verrekening recht heeft op een vergoeding van de ander.

3.De vorderingen in conventie en in reconventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt om aan hem te betalen een bedrag van € 205.830,23 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
5 juli 2018, althans vanaf 25 september 2019.
3.2.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank [eiser] veroordeelt tot betaling aan hem van € 177.211,17 te vermeerderen met een rente van 5,9% vanaf 23 februari 2020, althans de wettelijke (handels)rente. Daarnaast vordert hij opheffing van de beslagen die [eiser] heeft gelegd op zijn pand in [plaatsnaam 2] en zijn woonhuis.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in
reconventie worden de vorderingen hierna gezamenlijk beoordeeld.
4.2.
Beide partijen zijn in de veronderstelling dat zij nog recht hebben op een geldbedrag na verrekening van de panden die zij bezaten en verkochten in het kader van de samenwerking.
4.3.
De rechtbank zal eerst beoordelen welke panden in de samenwerking van partijen vielen. Vervolgens komt aan de orde wat de opbrengst van de panden is, aan wie deze is toegekomen en wie welke kosten heeft gedragen. Tenslotte volgt de conclusie van de verrekening: wie heeft nog recht op geld na afwikkeling van de samenwerking?
Welke panden vallen in de samenwerking?
4.4.
De samenwerking van partijen hield in dat zij voor gezamenlijke rekening en risico panden kochten, verbouwden, verhuurden en verkochten.
4.5.
Volgens [gedaagde] ging deze samenwerking in op 17 september 2001, de datum waarop partijen het samenwerkingscontract tekenden. De panden die (kort) vóór
17 september 2001 werden aangekocht, vallen daarom volgens hem niet onder de samenwerking en moeten niet in de verrekening worden betrokken.
[eiser] neemt een ander standpunt in. Volgens hem besloten partijen weliswaar op
17 september 2001 om de samenwerking vast te leggen, maar is de samenwerking al vóór die datum, namelijk eerder in 2001, begonnen.
4.6.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de volgende 10 panden (hierna aangeduid als ‘de 10 panden’) zijn aangekocht door partijen ná 17 september 2001 en daarom, onbetwist, onder de samenwerking vallen:
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2]
  • [straatnaam 3] [nummeraanduiding 3] / [nummeraanduiding 4]
  • [straatnaam 4] [nummeraanduiding 5] - [nummeraanduiding 5....]
  • [straatnaam 5] [nummeraanduiding 6]
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 7]
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 8]
  • [straatnaam 6] [nummeraanduiding 9]
  • [straatnaam 4] [nummeraanduiding 10]
  • [straatnaam 7] [nummeraanduiding 11]
  • [straatnaam 8] [nummeraanduiding 12....] .
4.7.
Ook de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] in [plaatsnaam 1] is aangekocht na 17 september 2001 en valt dus onder de samenwerking.
4.8.
De volgende vier panden in [plaatsnaam 3] zijn aangekocht vóór 17 september 2001:
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 13....]
  • [straatnaam 9] [nummeraanduiding 14....]
  • [straatnaam 10] [nummeraanduiding 15]
  • [straatnaam 11] [nummeraanduiding 16] .
De rechtbank stelt vast dat de samenwerking ook deze panden omvat. Uit de verschillende uitingen van partijen blijkt hun bedoeling om de panden die (kort) voorafgaand aan de ondertekening van het contract werden aangekocht onder de samenwerking te laten vallen. Deze zullen hieronder worden opgesomd.
Ten eerste zijn bovengenoemde vier panden door partijen op dezelfde wijze behandeld als de overige panden: de panden werden door [onderneming 1] Vof verbouwd en verhuurd. In het huurcontract voor het pand aan de [straatnaam 9] [nummeraanduiding 14....] , een pand dat op naam van [gedaagde] en zijn echtgenote stond, staat de [onderneming 1] Vof bijvoorbeeld vermeld als verhuurder met ingang van 1 juni 2001, dus vóór 17 september 2001.
Ten tweede heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij tussen 2000 en 2015 huuropbrengsten heeft ontvangen van het pand aan de [straatnaam 11] , terwijl dit pand op naam stond van [eiser] en zijn echtgenote. Hieruit blijkt dat partijen de bedoeling hadden om de opbrengsten van de [straatnaam 11] te delen als onderdeel van de samenwerking, en dat ook altijd hebben gedaan.
Ten derde werden de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 13....] , de [straatnaam 9] [nummeraanduiding 14....] en de [straatnaam 10] [nummeraanduiding 15] tegelijk met de 10 panden te koop aangeboden via de door partijen gezamenlijk ingeschakelde makelaar.
Tenslotte wordt in de vaststellingsovereenkomst van 2 november 2017 tussen partijen de samenwerking ten aanzien van de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 13....] en in het bijzonder de afspraak over de winstverdeling van het pand en de vordering die hieruit voortvloeit voor [eiser] bevestigd.
4.9.
[gedaagde] voerde tijdens de mondelinge behandeling nog aan dat twee andere panden, aan de [straatnaam 12] en de [straatnaam 13] in [plaatsnaam 3] , kort voor 17 september 2001 werden aangekocht door [eiser] , [A] en [B] gezamenlijk. Het feit dat hij, [gedaagde] , niet meedeelde in de opbrengst of het verlies van deze panden, is volgens hem reden om aan te nemen dat de samenwerking pas inging na ondertekening van het contract. Deze redenering volgt de rechtbank niet. [eiser] heeft in reactie op deze stelling van [gedaagde] verklaard dat [straatnaam 12] het eigen huis is van [B] , en [gedaagde] heeft dat vervolgens niet betwist. En over De [straatnaam 13] heeft [eiser] toen verklaard dat dat pand zonder winst is verkocht en dus geen opbrengst heeft opgeleverd. Ook dat heeft [gedaagde] niet betwist.
4.10.
Tijdens de mondelinge behandeling werd namens [gedaagde] ook als nieuw argument aangevoerd dat het samenwerkingscontract werd opgesteld ten behoeve van de aankoop van het [straatnaam 6] , twee dagen na ondertekening van het contract. Aan deze stelling zal de rechtbank voorbij gaan, omdat deze niet is onderbouwd.
4.11.
Nu de rechtbank heeft beoordeeld welke panden onder de samenwerking van partijen vallen, is aan de orde wat de opbrengst en gemaakte kosten van deze panden zijn, zodat deze vervolgens kunnen worden verrekend.
De opbrengst van de gezamenlijke panden
4.12.
De rechtbank merkt voorafgaand aan de beoordeling van de opbrengst van alle panden op dat tussen partijen niet in geschil is dat de notaris na verkoop van de panden uitbetaalde op de rekening van de partij op wiens naam het pand stond. Vooruitlopend op de verrekening, zal bij behandeling van de opbrengst van de panden daarom worden benoemd op wiens naam deze staan.
De 10 panden
4.13.
Van de 10 panden stonden de volgende vijf panden op naam van [eiser] en [gedaagde] samen:
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2]
  • [straatnaam 3] [nummeraanduiding 3] / [nummeraanduiding 4]
  • [straatnaam 4] [nummeraanduiding 5] - [nummeraanduiding 5....]
  • [straatnaam 5] [nummeraanduiding 6]
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 7]
4.14.
[eiser] heeft de notariële afrekening van de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2] , het [straatnaam 3] [nummeraanduiding 3] / [nummeraanduiding 4] en de [straatnaam 4] [nummeraanduiding 5] - [nummeraanduiding 5....] overgelegd waaruit de volgende netto-opbrengst van deze panden blijkt:
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2] : € 0,00
  • [straatnaam 3] [nummeraanduiding 3] / [nummeraanduiding 4] : € 0,00
  • [straatnaam 4] [nummeraanduiding 5] - [nummeraanduiding 5....] : -/- € 14.880,56
[gedaagde] betwist deze bedragen niet, waarmee deze vaststaan.
4.15.
Van de [straatnaam 5] [nummeraanduiding 6] en de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 7] heeft [eiser] geen notariële afrekening overgelegd. Uit zijn berekening volgt dat dat deze twee panden volgens hem samen een netto-opbrengst hadden van € 434.632,61. Ter zitting werd namens [eiser] namelijk aangevoerd dat de 10 panden in totaal een netto-opbrengst hebben opgeleverd van € 981.951,00. Ter onderbouwing van zijn standpunt overlegt hij vervolgens slechts van 8 van de 10 panden een notariële afrekening. Op basis van deze afrekeningen (opgeteld) staat vast dat die 8 panden samen een netto-opbrengst van € 547.318,39 hebben opgeleverd. Voor de 2 andere panden, de [straatnaam 5] [nummeraanduiding 6] en de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 7] , berekent hij daarmee een opbrengst van € 434.632,61.
4.16.
Uit [gedaagde(-s)] berekeningen volgt dat deze twee panden volgens hem samen een netto-opbrengst hadden van € 434.634,70. Partijen zijn het in feite dus ook over de totale opbrengst van de [straatnaam 5] [nummeraanduiding 6] en de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 7] eens: het gaat om een verschil van € 2,09. Voor zover [gedaagde] bedoeld heeft om met zijn berekeningen verweer te voeren tegen de door [eiser] voor deze panden opgevoerde netto-opbrengst, gaat de rechtbank daaraan voorbij gelet op de geringe omvang van het bedrag. De rechtbank zal ten aanzien van bovenstaande vijf panden daarom een netto-opbrengst van
€ 419.752,05in de berekening betrekken (€ 434.632,61 min € 14.880,56). De rechtbank gaat er vanuit dat [eiser] en [gedaagde] ieder de helft van € 419.752,05 hebben ontvangen, dus
€ 209.876,03.
4.17.
De andere vijf panden stonden op naam van [gedaagde] . De opbrengst hiervan is dus door hem ontvangen. Het gaat dan om de volgende panden:
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 8]
  • [straatnaam 6] [nummeraanduiding 9]
  • [straatnaam 4] [nummeraanduiding 10]
  • [straatnaam 7] [nummeraanduiding 11]
  • [straatnaam 8] [nummeraanduiding 12....]
4.18.
[eiser] heeft de notariële afrekeningen van deze vijf panden overgelegd, waaruit de volgende netto-opbrengsten blijken:
  • [straatnaam 2] [nummeraanduiding 8] : € 75.914,53
  • [straatnaam 6] [nummeraanduiding 9] : € 91.731,48
  • [straatnaam 4] [nummeraanduiding 10] : € 114.075,27
  • [straatnaam 7] [nummeraanduiding 11] : € 180.346,17
  • [straatnaam 8] [nummeraanduiding 12....] : € 100.131,50
4.19.
[gedaagde] rekent met andere bedragen, maar overlegt daarvoor geen onderbouwing. De rechtbank zal daarom uitgaan van de bedragen die [eiser] , onderbouwd met de notariële afrekeningen, heeft gesteld. Ten aanzien van deze vijf panden op naam van [gedaagde] zal daarom een totaalbedrag van
€ 562.198,95in de verrekening worden betrokken.
De [straatnaam 1] in [plaatsnaam 1]
4.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pand aan de [straatnaam 1] in [plaatsnaam 1] in drie delen is verkocht en de delen netto € 180.140,90, 184.564,00 en € 140.910,00 hebben opgeleverd, dus in totaal
€ 505.614,90. Het pand stond op naam van [gedaagde] , dus hij heeft de opbrengst ontvangen.
De [straatnaam 2] [nummeraanduiding 13....] , de [straatnaam 9] [nummeraanduiding 14....] en de [straatnaam 10] [nummeraanduiding 15]
4.21.
De rechtbank stelt vast dat de netto-opbrengst van de verkoop van deze drie panden
€ 247.235,00is. [gedaagde] heeft deze netto-opbrengst namelijk berekend en tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Groen namens [eiser] gezegd dat dit het bedrag is waarvan in de verrekening moet worden uitgegaan. Aangezien deze panden op naam van [gedaagde] stonden, heeft [gedaagde] de opbrengst van deze drie panden ontvangen.
De [straatnaam 11]
4.22.
De netto-opbrengst van de [straatnaam 11] staat ook vast en is
€ 249.927,00. Dit pand stond op naam van [eiser] .
4.23.
Volgens [gedaagde] is de opbrengst toegekomen aan [eiser] . [eiser] voerde tijdens de mondelinge behandeling aan dat de winst van de [straatnaam 11] niet aan hem is toegekomen, maar in de gezamenlijke pot van partijen viel. Dit heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. In de dagvaarding stelt hij zich namelijk op het standpunt dat de notaris de opbrengst van de verkochte woningen uitbetaalde op de rekening van de partij op wiens naam het pand stond. Bij alle (andere) panden is dit ook zo gegaan. [gedaagde] bevestigt ook dat dat de gang van zaken was in de samenwerking van partijen. Gelet hierop had [eiser] moeten onderbouwen dat de winst na verkoop van de [straatnaam 11] , bij uitzondering, door hem in het bedrijf is geherinvesteerd. Dit heeft hij niet gedaan. Bij de verrekening zal er daarom van worden uitgegaan dat [eiser] de opbrengst van de [straatnaam 11] heeft ontvangen.
De kosten van de gezamenlijke panden
[straatnaam 1] in [plaatsnaam 1]
4.24.
[gedaagde] heeft een berekening gemaakt van de kosten voor de [straatnaam 1] . De totaalkosten zijn volgens hem € 539.630,00 en heeft hij gedragen. Dit bedrag moet dus uit de gezamenlijke pot aan hem vergoed worden. [eiser] is akkoord met een groot deel van de opgevoerde kosten, maar niet met drie ervan van in totaal € 76.024,00. Dat betreft de door [gedaagde] opgevoerde kosten van de afsluitprovisie van € 4.500,00, de aan [gedaagde] toekomende rente van 10% (= € 61.524,00) en een winst die hij heeft uitgekeerd aan [D] à € 10.000,00.
4.25.
Als verklaring voor deze door [eiser] betwiste kosten geeft [gedaagde] dat partijen een bedrag van € 452.810,00 leenden van [D] tegen een rente van 8%. Toen [D] liet weten dat de rente in de toekomst omhoog zou gaan en dan niet lager zou zijn dan 10%, waarbij hij ook 1% afsluitprovisie zou rekenen, besloot [gedaagde] de totale lening van € 452.810,00 bij [D] af te betalen en deze lening zelf te verstrekken aan ‘de gezamenlijke pot’.
4.26.
[eiser] meent dat [gedaagde] deze kosten (€ 76.024,00) niet in mindering mag brengen op de te verdelen opbrengst. [gedaagde] heeft de lening aan [D] namelijk zonder medeweten van [eiser] terugbetaald en vervolgens zonder overleg of voorafgaande mededeling daarover aan [eiser] de lening zelf aan partijen verstrekt. De door [gedaagde] aan zichzelf toegerekende afsluitprovisie en rente zijn dus niet overeengekomen. [eiser] voert aan dat hij de lening toen ook (deels) had willen en kunnen verstrekken. [gedaagde] betwist niet dat hij zonder overleg met [eiser] de lening bij [D] heeft afgelost en deze daarna zelf aan de gezamenlijke pot heeft verstrekt. Hij betwist wel dat [eiser] op dat moment ook (een deel van) de lening aan de pot had kunnen verstrekken, maar onderbouwt dit niet. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de kosten van de afsluitprovisie en een rente van 10% ten onrechte tot de aan hem te vergoeden kosten voor de [straatnaam 1] heeft gerekend. [eiser] voert daarnaast aan dat [gedaagde] de winst van € 10.000,00 die aan [D] is betaald niet in de verrekening mag betrekken. Hij motiveert dat alleen niet. De rechtbank zal daarom aan dit verweer voorbij gaan. Op het door hem berekende bedrag van € 539.630,00 aan kosten, zal daarom € 66.024,00 in mindering worden gebracht (€ 4.500,00 plus € 61.524,00). De kosten komen dan in totaal op
€ 473.606,00.
4.27.
Ten aanzien van de [straatnaam 1] stelt [gedaagde] nog dat hij diverse facturen zonder specificatie heeft ontvangen van de [onderneming 1] Vof. Zonder overlegging door [eiser] van deugdelijke specificaties heeft hij volgens hem tot een bedrag van € 261.147,78 onverschuldigd betaald aan [onderneming 1] Vof. Aangezien die vof geen partij is in deze procedure en [gedaagde] hierover geen vordering tegen [eiser] heeft ingesteld (met toelichting waarom hij hiervoor en vordering heeft op [eiser] , en hoe hoog die is), zal de rechtbank deze stelling van [gedaagde] niet inhoudelijk behandelen.
De [straatnaam 11]
4.28.
[gedaagde] stelt dat hij een deel van de verbouwingskosten van de [straatnaam 11] heeft voldaan. Deze vordert hij terug, ervan uitgaande dat [straatnaam 11] niet onder de verdeling van de samenwerking valt. Het gaat volgens hem om de helft van € 160.277,35, het bedrag uit de gezamenlijke pot dat is aangewend om de verbouwing van de [straatnaam 11] te betalen, en een privé-lening van [gedaagde] aan [eiser] van € 8.925,00.
4.29.
Voor de verbouwing van de [straatnaam 11] is geen hypotheek afgesloten. [gedaagde] heeft berekend dat partijen gezamenlijk € 160.277,35 hebben geïnvesteerd in de verbouwing van de [straatnaam 11] . Dit bedrag is opgebouwd uit een lening van [onderneming 2] van € 50.000,00, winst uit de verkoop van een gezamenlijk bedrijfspand (de melkfabriek) van € 40.000,00, winst uit de verkoop van een gezamenlijk appartement aan de [straatnaam 14] van € 50.799,00 en € 20.000,00 uit de gezamenlijke pot. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] gezegd dat dit bedrag van € 160.277,35, en de door [gedaagde] genoemde bedragen waaruit het is opgebouwd, lijkt te kloppen. De rechtbank begrijpt hieruit dat partijen het erover eens zijn dat zij samen dit bedrag hebben ingelegd om de [straatnaam 11] te verbouwen. Aangezien de [straatnaam 11] onderdeel uitmaakte van de samenwerking en dit bedrag uit gezamenlijke gelden van partijen is samengesteld, hebben zij deze kostenpost al verdeeld en hoeft deze niet in de verrekening worden betrokken.
4.30.
Daarnaast vordert [gedaagde] terugbetaling van
€ 8.925,00aan hem. Hij stelt dit bedrag uit privé te hebben geleend aan [eiser] ten behoeve van de verbouwing van de [straatnaam 11] . [eiser] betwist dit niet. Dit bedrag zal dus ook in de verrekening worden betrokken. [gedaagde] heeft recht op terugbetaling van de helft van dit bedrag.
4.31.
[gedaagde] rekent een rente van 5,9% over de lening die hij aan [eiser] heeft verstrekt ten behoeve van de verbouwing van de [straatnaam 11] . Volgens hem mocht hij die rente rekenen, omdat de hypotheek van [eiser] op de [straatnaam 11] niet verhoogd hoefde te worden door de leningen die [gedaagde] verstrekte. [eiser] betwist dat hij deze rente verschuldigd is, omdat partijen daarover niks hebben afgesproken. De rechtbank zal de gevorderde rente afwijzen. [gedaagde] stelt niet dat partijen deze rente hebben afgesproken en zonder een dergelijke afspraak, heeft [gedaagde] geen recht op de rente.
De kostenpost van € 249.641,52
4.32.
In de berekening die [gedaagde] ter grondslag legt aan zijn vordering, betrekt hij ook een kostenpost van € 249.641,52. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hierop een bedrag van € 13.675,00 (€ 500 ‘Lening aan [onderneming 2] terug betaald’ en € 13.175 ‘onterechte rente aan [eiser (voornaam)] ’) in mindering moet worden gebracht, omdat deze bedragen ten onrechte twee maal zijn meegenomen in zijn berekening. Het gaat volgens [gedaagde] dus nog om een totale kostenpost van € 235.966,52. Hij stelt dat deze kosten al voor rekening van partijen samen zijn gekomen, namelijk uit de gezamenlijke pot, en dus niet meer verrekend hoeft te worden.
4.33.
[eiser] betwist een deel van deze kostenpost, namelijk de kosten met een totaalbedrag van € 103.659,55. Dit deel moet volgens hem niet voor rekening van de gezamenlijke pot komen en juist wel in de verrekening worden betrokken. Het bedrag van € 132.306,97 betwist hij niet en zal daarom in ieder geval niet in de verrekening worden betrokken.
4.34.
De rechtbank zal ook het door [eiser] betwiste bedrag van € 103.659,55 niet in de verrekening betrekken. [eiser] heeft deze kostenposten namelijk allemaal onvoldoende onderbouwd. Hierna volgt de motivering per kostenpost.
  • Het bedrag van € 806,33 heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betwist. [gedaagde] stelt dat dit, volgens afspraak met [eiser] , een betaling op zijn privérekening betreft zodat dat hij aan [eiser(-s)] neefje [B (voornaam)] kon overmaken zodat die de gemeentelijke belasting kon voldoen. [eiser] ‘betwist’ deze betaling in de stukken met de opmerking dat het een betaling is en geen afschrijving van de rekening. Dat klopt en is ook wat [gedaagde] zegt. Tijdens de mondelinge behandeling zegt [eiser] over de afspraak over de betaling aan zijn neefje slechts: “Ik weet dat niet”. Dat is een onvoldoende onderbouwing van de betwisting.
  • Ook de betaling van € 50.000,00 aan [onderneming 2] is onvoldoende betwist. De enige toelichting die [eiser] geeft op zijn betwisting is dat het gaat om een lening en niet om een afbetaling. [gedaagde] heeft dit weerlegd door aan te voeren dat deze betaling een compensatie is voor het verlies op de verbouwing en verkoop van de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 17] . Hierop kwam geen reactie meer van [eiser] .
  • Het bedrag van € 5.000,00 heeft [gedaagde] volgens [eiser] onterecht aan zichzelf toegerekend. Waarom dit onterecht is, terwijl [gedaagde] stelt dat hij de complete verkoopbegeleiding met de makelaar heeft gedaan zonder dat [eiser] hier ook bij betrokken was, maakt [eiser] niet duidelijk. [eiser] onderbouwt zijn betwisting daarmee onvoldoende.
  • De terugbetaling van de lening aan [onderneming 2] van € 9.975,00 is door [eiser] enkel betwist met ‘onbekend. Niet akkoord’. De betaling staat echter op het rekeningoverzicht dat [gedaagde] heeft overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] toegelicht dat deze overboeking aan [onderneming 2] werd gedaan, omdat er geld nodig was in die B.V. [eiser] heeft hier niet op gereageerd. Daarmee is ook deze kostenpost onvoldoende betwist.
  • Met de kostenpost van € 9.729,00 was [eiser] niet akkoord zolang [gedaagde] geen bewijs overlegde van deze betaling. Dit bewijs heeft [gedaagde] geleverd door een aanslagspecificatie van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap [.] en een rekeningoverzicht waarop de betaling staat te overleggen. Deze kostenpost wordt daarmee niet meer betwist.
  • De betaalde rente op de hypotheken van € 9.975,00 die [gedaagde] stelt te hebben betaald, heeft [eiser] ook onvoldoende betwist. [gedaagde] heeft verklaard dat er in de gezamenlijke pot steeds geld tekort was doordat slecht administratie werd gevoerd en dat hij daarom deze rente zelf heeft voldaan. [eiser] voert aan dat dit een onterechte betaling aan [gedaagde] zelf is en een lening hem niet bekend is. Dit is onvoldoende in het licht van de onderbouwde motivering die [gedaagde] geeft. De ‘lening’ is de hypotheek op de panden van partijen.
  • [gedaagde] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de vermogensbelasting over de jaren 2010 tot en met 2016 van in totaal € 16.697,00 voor rekening van de gezamenlijke pot is gekomen en dit heeft [eiser] onvoldoende betwist. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van deze kostenpost een e-mail van zijn accountant met een berekening van dit bedrag overgelegd. [eiser] betwist dat dit bedrag voor rekening van de gezamenlijke pot moet komen door aan te voeren dat partijen steeds zelf de belastingen betaald hebben. Dat kan zo zijn, maar dat neemt niet weg dat [gedaagde] van mening is dat deze belastingen, net als de overige voor de panden gemaakte kosten, voor rekening van partijen gezamenlijk moeten komen. [eiser] onderbouwt niet waarom hij het daar niet mee eens is.
  • De betaling van € 1.875,50 aan de schilder voor het pand in [plaatsnaam 1] is tijdens de mondelinge behandeling door [eiser] erkend met zijn opmerking dat deze betaling aan de schilder ziet op een keer extra schilderen doordat er een ruit kapot was gegaan.
Verder in de verrekening te betrekken
4.35.
[gedaagde] stelt dat [eiser] daarnaast van 1 september 2012 tot april 2015 ten onrechte € 425,00 per maand heeft ontvangen uit de gezamenlijke pot. Dit had slechts een bedrag van € 65,00 per maand moeten zijn. Het was namelijk bestemd voor de hypotheek voor de [straatnaam 11] . Omdat één van de drie appartementen van de [straatnaam 11] in 2012 werd verkocht en met de opbrengst daarvan een groot deel van de hypotheek werd afgelost, werden de maandelijkse kosten van de hypotheek vanaf 1 september 2012 verlaagd naar € 65,00. [gedaagde] vordert daarom een bedrag van € 360,00 (425 -/- € 65) per maand terug, in totaal dus € 11.600,00 (€ 360 x 31 maanden). [eiser] heeft dit ter zitting betwist door aan te voeren dat dit bedrag niets te maken had met de hypotheekkosten van de [straatnaam 11] . Volgens hem werd maandelijks € 425,00 overgemaakt als salaris, omdat hij de klusjes deed in de panden. Dit zouden partijen samen hebben afgesproken.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] zijn betwisting onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft namelijk erkend dat één van de appartementen van de [straatnaam 11] in 2012 is verkocht en de hypotheek met de opbrengst daarvan (deels) is afgelost. Daarmee is het heel aannemelijk geworden dat het standpunt van [gedaagde] juist is. Aan het verweer hiertegen dat het aan hem overgemaakte bedrag een salaris was dat partijen hebben afgesproken, heeft [eiser] geen handen en voeten gegeven door bijvoorbeeld aan te voeren wanneer en hoe partijen dit hebben afgesproken. Daarom zal het door [eiser] teveel ontvangen bedrag van
€ 11.600,00in de verrekening wordt betrokken.
4.36.
Partijen zijn het erover eens dat het bedrag van
€ 784,09, dat [eiser] ontving van Vitens, in de gezamenlijke pot had moeten belanden. Dit bedrag zal dus in de verrekening worden betrokken in die zin dat zij beiden recht hebben op de helft hiervan.
4.37.
Partijen zijn het er ook over eens dat [eiser]
€ 10.000,00aan verkoopkosten heeft betaald, die voor rekening van de gezamenlijke pot hadden moeten komen. Dit bedrag zal daarom in de verrekening worden betrokken. Dat geldt ook voor de verkoopkosten die [gedaagde] heeft betaald, ter hoogte van
€ 80.350,00.
4.38.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] verder een bedrag van € 6.265,00 teveel uit de gezamenlijke pot ontvangen voor een stagevergoeding aan stagiair [E (voornaam)] . [eiser] betwist dit en voert aan dat dit kosten zijn van [onderneming 1] Vof die [gedaagde] nooit betaald heeft. [gedaagde] heeft hierover volgens hem een slapend geschil met de Vof. Nu hierop geen reactie meer is gekomen van [gedaagde] , zal de rechtbank dit deel van de vordering van [gedaagde] als onvoldoende gemotiveerd afwijzen.
4.39.
[gedaagde] vordert daarnaast een bedrag van € 13.300 van [eiser] . Hij stelt dat zijn moeder dit aan vader [eiser] heeft betaald ten behoeve van de overdrachtsbelasting en huur van de [straatnaam 4] [nummeraanduiding 10] . De vader van [eiser] zou namelijk in geldnood hebben gezeten. Volgens [gedaagde] hebben partijen afgesproken dat de verrekening van dit bedrag wel geregeld zou worden op het moment dat de moeder van [gedaagde] het pand gekocht zou hebben. [eiser] betwist dit. Hij voert aan dat dit een vordering van de moeder van [gedaagde] op zijn ( [eiser(-s)] ) vader is en dat hij en [gedaagde] dit niet hoeven af te rekenen. Gelet op de betwisting van [eiser] , had het op de weg van [gedaagde] gelegen om de volgens hem gemaakte afspraak met stukken te onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan, zal de rechtbank dit bedrag en de rente die [gedaagde] hierover rekent niet in de verrekening betrekken.
4.40.
[gedaagde] stelt verder dat hij uit zijn privévermogen een lening van € 40.424 van [onderneming 2] aan de gezamenlijke pot heeft terugbetaald. Hiermee verstrekte hij [eiser] feitelijk een lening ter hoogte van de helft van dit bedrag. Hij vordert dat € 40.424 in de verrekening wordt betrokken, met betaling van 5,9% rente over dit bedrag over de periode 2015 tot 2020. [eiser] betwist dat deze betaling van [gedaagde] aan [onderneming 2] leidt tot een vordering op hem. Uit de vaststellingsovereenkomst van 13 oktober 2017 volgt volgens hem namelijk dat partijen elkaar finaal hebben gekweten. Daarnaast betwist hij dat [gedaagde] recht heeft op rente over dit bedrag.
De rechtbank zal
€ 40.424,00in de verrekening betrekken. Het verweer dat [eiser] voert gaat namelijk niet op. In de vaststellingsovereenkomst staat dat [onderneming 2] een bedrag kwijtscheldt aan [onderneming 3] B.V. en dat [gedaagde] (in persoon) een vordering op [onderneming 2] kwijtscheldt. Er staat niet dat [gedaagde] iets heeft kwijtgescholden aan [eiser] in het kader van hun samenwerking. Zonder verdere uitleg hierover van [eiser] , die ontbreekt, kan de rechtbank het verweer niet volgen.
De rente die [gedaagde] vordert over dit bedrag, wordt afgewezen. [gedaagde] stelt dat hij recht heeft op deze rente, omdat hij geld ter leen heeft verstrekt tegen een vergoeding tegen eenzelfde rentepercentage dat [eiser] verschuldigd was aan de bank. Deze redenering snijdt geen hout. [gedaagde] had dit moeten afspreken met [eiser] om aanspraak te kunnen maken op een vergoeding in de vorm van rente.
4.41.
[eiser] heeft zelf nog aangevoerd dat hij al € 40.000 heeft ontvangen na de verkoop van de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 13....] . Dit bedrag moet ook worden meegenomen in de verrekening. Uit de stukken van [eiser] valt niet op te maken van wie hij dit geld heeft ontvangen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] dit uit de gezamenlijke pot ontvangen, zo blijkt uit zijn berekeningen. [eiser] heeft dit niet betwist, waardoor de rechtbank het door hem ontvangen bedrag van
€ 40.000,00als ontvangen uit de gezamenlijke pot in de verrekening zal betrekken.
4.42.
Tenslotte heeft [gedaagde] in het kader van de afwikkeling van de samenwerking al
€ 23.270,00aan [eiser] betaald. Dit bedrag zal, nu is gebleken dat deze betaling voorbarig was, ook in de verrekening worden betrokken.
De verrekening
4.43.
Nu van alle door partijen aangevoerde opbrengsten en kosten is beoordeeld welke in de verrekening moeten worden betrokken, zal de rechtbank berekenen wie nog recht heeft op geld na afwikkeling van de samenwerking.
4.44.
Allereerst is de
totaalopbrengstvan de panden die onder de samenwerking vallen
€ 1.984.727,90. Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende bedragen:
  • € 419.752,05 aan totaalopbrengst van de 5 panden (van de 10), op naam van beide partijen (zie 4.16)
  • € 562.198,95 aan totaalopbrengst van de 5 panden (van de 10), op naam van [gedaagde] (zie 4.19)
  • € 505.614,90 voor het pand op de [straatnaam 1] [plaatsnaam 1] , op naam van [gedaagde] (zie 4.20)
  • € 247.235,00 voor de panden aan de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 13....] , [straatnaam 9] en de [straatnaam 10] samen, op naam van [gedaagde] (zie 4.21)
  • € 249.927,00 voor het pand op de [straatnaam 11] , op naam van [eiser] (zie 4.22 en 4.23).
4.45.
Van dit totaalbedrag van € 1.984.727,90 is door [gedaagde] ontvangen een bedrag van
€ 1.524.924,88: € 209.876,03 (4.16) + € 562.198,95 (4.19) + € 505.614,90 (4.20) +
€ 247.235 (4.21). [eiser] heeft hiervan
€ 459.803,03: € 209.876,03 (4.16) + € 249.927 (4.23) ontvangen.
4.46.
De
totaalkostenvan de panden die onder de samenwerking vallen zijn
€ 613.305. Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende bedragen:
  • € 473.606,00 aan kosten voor het pand in [plaatsnaam 1] , door [gedaagde] gedragen (4.26)
  • € 8.925,00 aan kosten voor het pand aan de [straatnaam 11] , door [gedaagde] gedragen (4.30)
  • € 40.424 aan kosten voor terugbetaling van een lening aan [onderneming 2] , door [gedaagde] gedragen (4.40)
  • € 10.000 aan verkoopkosten, door [eiser] gedragen (4.37)
  • € 80.350 aan verkoopkosten, door [gedaagde] gedragen (4.37).
4.47.
Van de totaalkosten is door [gedaagde] dus gedragen
€ 603.305,00. [eiser] heeft hiervan
€ 10.000,00gedragen.
4.48.
Dan is er nog een bedrag van in totaal
€ 52.384,09: € 11.600 (4.35) + € 784,09 (4.36) + € 40.000 (4.41) door [eiser] uit de gezamenlijke pot ontvangen. En heeft [eiser] ter afrekening van de samenwerking eerder € 23.270,00 van [gedaagde] ontvangen (4.42).
4.49.
In totaal valt er dus te verdelen een bedrag van
€ 1.423.806,99:
Totaalopbrengst (4.44) € 1.984.727,90
Af: totaalkosten (4.46) € 613.305,00 -/-
Bij: uit gezamenlijke pot ontvangen door [eiser] (4.48)
€ 52.384,09+
Totaal te verdelen € 1.423.806,99
[eiser] en [gedaagde] hebben daarmee ieder recht op
€ 711.903,50(= € 1.423.806,99 / 2) uit de gezamenlijke pot.
4.50.
Tot op heden is netto door [gedaagde] uit de gezamenlijke pot ontvangen een bedrag van
€ 921.619,88: € 1.524.924,88 (4.45) -/- € 603.305 (4.47) en door [eiser]
€ 502.187,12: € 459.803,03 (4.45) -/- € 10.000 (4.47) + 52.384,09 (4.48). [gedaagde] heeft daarmee meer ontvangen dan [eiser] en was aan hem verschuldigd een bedrag van
€ 209.716,38: € 921.619,88 (dit randnummer) -/- 711.903,50 (4.49).
4.51.
Daarvan heeft [gedaagde] eerder ter afrekening al € 23.270,00 aan [eiser] betaald (4.42). Dat betekent dat [gedaagde] ter verrekening van de samenwerking die tussen partijen heeft bestaan aan [eiser] moet betalen een bedrag van
€ 186.446,38:
€ 209.716,38 (4.50) -/- € 23.270).
Conclusie
4.52.
[gedaagde] moet € 186.446,38 aan [eiser] betalen en zal daartoe worden veroordeeld.
Wettelijke rente in conventie
4.53.
[eiser] vordert wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW over het bedrag dat [gedaagde] hem verschuldigd is. Primair vordert hij de wettelijke rente vanaf 5 juli 2018, de dag van beëindiging van de samenwerking. Dit zal de rechtbank afwijzen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] op dat moment in verzuim was met de betaling van de hoofdsom.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 25 september 2019: vanaf het verstrijken van de 14 dagen-termijn die hij [gedaagde] geeft in de brief van 10 september 2019, zoals [eiser] subsidiair vordert. Vanaf dat moment was [gedaagde] met betaling in verzuim.
Opheffing beslag
4.54.
De vordering die [gedaagde] in reconventie heeft ingesteld tot het opheffen van de door [eiser] gelegde conservatoire beslagen, zal worden afgewezen. De rechtbank overweegt dat [eiser] voldoende belang heeft bij het handhaven van het beslag. Uit het voorgaande volgt namelijk dat [eiser] een forse verrekenvordering heeft op [gedaagde] . De stelling van [gedaagde] dat het beslag op zijn woonhuis ruimschoots voldoende verhaal biedt om aan de vordering van [eiser] te kunnen voldoen en het beslag op het pand in [plaatsnaam 2] daarom kan worden opgeheven, heeft hij niet onderbouwd en zal daarom worden gepasseerd.
Proceskostenveroordeling in conventie
4.55.
Omdat de vordering van [eiser] grotendeels wordt toegewezen, zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie. De kosten aan de kant van [eiser] zijn tot vandaag begroot op:
  • explootkosten € 83,38
  • beslagkosten
De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
Proceskostenveroordeling in reconventie
4.56.
De vordering van [gedaagde] zal worden afgewezen. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.770,00 (tarief € 1.770 x 2 x 0,5) aan salaris voor de advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 186.446,38, vermeerderd met wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf 25 september 2019 tot aan de dag van algehele betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten (inclusief de beslagkosten), aan de kant van [eiser] tot vandaag begroot op € 9.528,59,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 255,-- aan salaris van de advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van € 85,00 voor betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het anders of meer gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eiser] begroot op € 1.770,00,
5.8.
verklaart de proceskostenveroordeling in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
31 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: WM (4613)