In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 maart 2021 een vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde die zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van het aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hennep en hennepplanten. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een geldbedrag van € 15.820,06 aan de staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de opbrengsten van de hennepteelt, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de kosten die de veroordeelde heeft gemaakt. De officier van justitie had aanvankelijk een veel hoger bedrag van € 104.282,46 gevorderd, maar de rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat de veroordeelde daadwerkelijk dit voordeel had verkregen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde uit de baten van het bewezen verklaarde feit wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de opbrengsten van twee oogsten en de daarbij behorende kosten. Uiteindelijk is het bedrag dat de veroordeelde aan de staat moet betalen vastgesteld op € 15.820,06, waarbij de rechtbank ook heeft vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar dat deze al was gecompenseerd in de strafzaak. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.