ECLI:NL:RBMNE:2021:1393

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
C/16/517178 / KL ZA 21-42
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor ondeugdelijke afvoer van asbestplaten en onrechtmatig handelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 april 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde dat gedaagde zou worden gelast om een asbestinventarisatie te laten plaatsvinden in een loods waar asbesthoudende golfplaten waren opgeslagen. Eiser stelde dat gedaagde verantwoordelijk was voor de ondeugdelijke afvoer van deze platen en dat dit onrechtmatig handelen had geleid tot gezondheidsrisico's en bestuursdwang door de gemeente. Gedaagde voerde verweer en stelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor de situatie en dat er geen spoedeisend belang was. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat gedaagde onrechtmatig had gehandeld. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en eiser werd veroordeeld in de proceskosten. De rechter concludeerde dat gedaagde niet aansprakelijk kon worden gehouden voor de ondeugdelijke afvoer van de asbestplaten, omdat eiser niet had aangetoond dat gedaagde verantwoordelijk was voor de afvoer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/517178 / KL ZA 21-42
Vonnis in kort geding van 8 april 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. Hemelaar te Leiden,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. drs. A.H.M. Smits te Rosmalen.
Partijen zullen hierna [eiser] dan wel [eiser] onderscheidenlijk [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord in kort geding
  • de mondelinge behandeling van 25 maart 2021
  • de spreekaantekeningen van Vermeulen
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 26 juni 2013 is [gedaagde] opgericht en zij was enig aandeelhouder van [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ) [onderneming] produceert en verkoopt vruchtensappen. Per 1 juli 2020 is [onderneming] door [gedaagde] verkocht aan [A] .
2.2.
[eiser] en [A] zijn broers en houden via hun eigen personal holdings [holding 1] B.V. en [holding 2] B.V.) ieder 50% van de aandelen van [gedaagde] en waren gezamenlijk bevoegd bestuurder van [gedaagde] .
2.3.
Bij beschikking van 20 september 2019 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [gedaagde] over de periode vanaf 1 januari 2018 en zijn [eiser] en [A] als bestuurders van [gedaagde] geschorst.
2.4.
Bij beschikking van 12 november 2019 heeft de Ondernemingskamer mr. P.R. Dekker (hierna: mr. Dekker) te Rosmalen als nieuwe (tijdelijke) bestuurder van [gedaagde] aangewezen.
2.5.
In 2016 zijn asbesthoudende golfplaten van het pand van [gedaagde] verwijderd. Deze asbestplaten zijn in een loods opgeslagen, die sinds 2016 eigendom is van [eiser] .
Per mail van 9 mei 2020 verzoekt [eiser] mr. Dekker de goederen van [gedaagde] – een paar honderd kisten, een pallet asbestplaten en chemicaliën – uit zijn loods op te halen. Dekker laat in antwoord daarop weten dat hem door [A] en anderen is verzekerd dat er geen activa van [gedaagde] op het terrein van [eiser] zijn opgeslagen.
2.6.
Bij beschikking van 29 mei 2020 heeft de Ondernemingskamer het aan [eiser] verboden om onder meer asbestplaten die in zijn loods liggen, over te brengen naar het terrein van [gedaagde] .
2.7.
Op 17 december 2020 hebben partijen ter zitting van de Ondernemingskamer afgesproken op korte termijn overleg te plegen over een totaaloplossing van hun geschillen en hebben de te bespreken punten in een proces-verbaal laten opnemen. Eén van de in het proces-verbaal opgenomen bespreekpunten luidt:
“Het verwijderen van de van [gedaagde] afkomstige asbestplaten die zich op een perceel van [eiser] bevinden, op kosten van [gedaagde] .”
2.8.
Tijdens de zitting van de Ondernemingskamer heeft [A] toegezegd ervoor te zorgen dat de asbestplaten uit de loods van [eiser] worden gehaald.
Op 21 en 28 december 2020 vindt een mailwisseling plaats tussen [eiser] en de advocaat van [A] waarin wordt afgesproken dat [A] regelt dat op 28 december 2020 de asbestplaten uit de loods van [eiser] worden gehaald en afgevoerd. [A] zorgt daarbij voor een heftruck. Mr. Dekker staat in de cc van deze mailberichten.
2.9.
Op 28 december 2020 zijn de asbestplaten uit de loods van [eiser] aan de [adres] te [vestigingsplaats] verwijderd en naar asbestverwerker [asbestverwerker] te [vestigingsplaats] vervoerd.
2.10.
Bij brief van 12 januari 2021 heeft de Gemeente Dronten [eiser] bericht dat de gemeente in verband met mogelijke besmetting met asbest in de loods aan de [adres] te [vestigingsplaats] bestuursdwang toepast. De aanleiding daartoe is een melding van het vervoer van onverpakte asbestplaten vanaf genoemd adres. De gemeente heeft op 6 januari 2021 als verzegeling een asbestlint aangebracht in een deel van de loods met het doel te voorkomen dat dit deel van de loods wordt betreden en gebruikt zolang onduidelijk is of die ruimte besmet is met asbest. De bestuursdwang duurt tot het moment dat is vast komen te staan dat de opslagruimte in de loods niet is verontreinigd of niet meer is verontreinigd nadat is gesaneerd. Tot op heden is de loods verzegeld.
2.11.
In de loods waar de asbestplaten opgeslagen waren staan wasmachines en een auto van een derde. Daarnaast staat er een boot van een derde gestald in de loods.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. Gedaagde te gelasten om binnen twee weken na het ten deze te wijzen vonnis een asbestinventarisatie te laten plaatsvinden in de loods aan de [adres] te [vestigingsplaats] , waar de asbesthoudende golfplaten van [gedaagde] opgeslagen hebben gelegen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat gedaagde nalatig blijft om te voldoen aan het op dit punt in deze te wijzen vonnis, met een maximum van € 14.000,00 (zegge: veertienduizend euro);
II. gedaagde te gelasten ervoor zorg te dragen dat de verzegeling van de loods aan de [adres] te [vestigingsplaats] ongedaan wordt gemaakt binnen een termijn van vier weken na het in dezen te wijzen vonnis, ook als dit inhoudt, dat er voor die datum moet worden geïnventariseerd en gesaneerd, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,00 (zegge: tweeduizendvijfhonderd euro) voor iedere dag, dat gedaagde nalatig blijft om in dit opzicht te voldoen aan dit vonnis, met een maximum van € 100.000,00 (zegge: honderdduizend euro);
III. gedaagde te gelasten een toereikende voorziening te treffen op de balans met betrekking tot mogelijke claims voor schadevergoeding wegens gezondheidsschade ten gevolge van het ondeugdelijke ophalen van asbesthoudende golfplaten op 28 december 2020 uit de loods van [eiser] aan de [adres] in [vestigingsplaats] , welke voorziening tenminste een in goede justitie te bepalen bedrag zal belopen, en deze voorziening te laten voortbestaan gedurende ten minste een tijdvak van 5 jaren vanaf het in dezen te wijzen vonnis;
IV. gedaagde te veroordelen om aan eiser als voorschot op de door eiser geleden of nog te Leiden schade ten gevolge van het ophalen van de aan [gedaagde] toebehorende asbesthoudende golfplaten binnen acht dagen na het ten dezen te wijzen vonnis een bedrag te betalen ten belope van € 25.000,00 (zegge: vijfentwintigduizend euro);
althans ter beperking van de schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen door gedaagde jegens eiser een in goede justitie te bepalen voorziening te treffen;
V. met veroordeling van gedaagde in de kosten dezer procedure;
VI. alsmede met veroordeling van gedaagde in de nakosten ten belope van een bedrag van € 131,00 aan salaris advocaat, te verhogen met € 68,00 in geval van betekening van het in dezen te wijzen vonnis.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat de asbestplaten op ondeugdelijke wijze uit zijn loods verwijderd zijn en dat [gedaagde] verantwoordelijk is en was voor het deugdelijk afvoeren daarvan als ook voor het voorkomen dat de platen niet-deugdelijk zouden worden afgevoerd. [gedaagde] kan zich er niet achter verschuilen dat met haar medeweten een ander al dan niet in opdracht van [gedaagde] of ten behoeve van [gedaagde] het materiaal ondeugdelijk heeft vervoerd naar de asbestverwerker. Alleen [gedaagde] kon vanuit haar positie als eigenaar beheersdaden verrichten en beschikken over het materiaal.
Door niet te voorkomen dat [eiser] ernstige gezondheidsrisico’s onderging ten gevolge van ondeskundig en ondeugdelijk laten afvoeren van de eigendommen van [gedaagde] naar de afvalverwerker, heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
Ook heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld door niet te voorkomen dat zijn loods werd besmet en dientengevolge werd verzegeld, en nog steeds verzegeld is, ten gevolge van verspreiding van asbest dat toebehoort aan [gedaagde] . Het volstond niet voor [gedaagde] om alleen de nota te betalen van de verwerking van het asbest. Het asbestbesluit legt ook een verplichting op om de arbeidsplaats te reinigen. [gedaagde] heeft voornoemde voorschriften niet nageleefd en daarmee een onrechtmatige daad gepleegd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en stelt in de eerste plaats dat [gedaagde] afstand gedaan heeft van de asbestplaten, terwijl [eiser] deze in bezit genomen heeft. Daarnaast vindt [gedaagde] dat de vorderingen zonder enige grondslag zijn ingesteld, terwijl [eiser] de situatie waarin hij verkeert zelf heeft veroorzaakt, die situatie al ruim vier jaar duurt, het aan zijn eigen nalaten te wijten is dat er geen asbestinventarisatie heeft plaatsgevonden en dat [eiser] heeft aangegeven zelf voor het opruimen te zorgen.
Van enige schade is niet gebleken, het verzoek om een voorschot is noch juridisch noch feitelijk onderbouwd. Daar komt nog bij dat een voorzieningenrechter terughoudendheid past bij het toewijzen van geldvorderingen in kort geding, temeer gelet op het restitutierisico dat hier speelt. [gedaagde] betwist het bestaan van een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening aan de zijde van [eiser] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
De voorzieningenrechter is met [eiser] van oordeel dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, omdat vaststaat dat [eiser] sinds
6 januari 2021 geen toegang meer heeft tot zijn loods, omdat die mogelijk met asbest is besmet en dat daardoor derden evenmin toegang hebben tot de spullen die zij in die loods hebben gestald. Daarmee is de spoedeisendheid van de vordering voldoende gebleken.
Onrechtmatige daad en toerekenbaarheid
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter later oordelend beslist dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld heeft in die zin dat de – niet betwiste - ondeugdelijke verwijdering van de asbestplaten, uit de loods van [eiser] aan [gedaagde] toegerekend kan worden. Het ligt op de weg van [eiser] als eisende partij om dat aannemelijk te maken. Dat [gedaagde] zelf de platen opgehaald en naar de asbestverwerker gebracht heeft stelt [eiser] niet. Volgens hem kan personeel van [onderneming] voor de uitvoering gezorgd hebben. Hij heeft de stelling van [gedaagde] dat werknemers van [onderneming] in opdracht van [A] deze klus met een vrachtauto van [onderneming] geklaard hebben dan ook niet bestreden, zodat de voorzieningenrechter daarvan uitgaat. [eiser] heeft een aantal argumenten aangedragen voor het bestaan van de aansprakelijkheid van [gedaagde] , ondanks het feit dat [gedaagde] de verwijdering van de asbestplaten niet zelf uitgevoerd heeft. De voorzieningenrechter zal deze hieronder bespreken.
Proces-verbaal van de zitting bij de Ondernemingskamer van 17 december 2020
4.3.
[eiser] stelt dat uit het hiervoor onder 2.7 genoemde bespreekpunt volgt dat [gedaagde] haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de asbestplaten heeft erkend. Tijdens de mondelinge behandeling is echter vast komen te staan dat de voorzitter van de Ondernemingskamer tijdens de zitting heeft gevraagd aan partijen wat de bespreekpunten waren en dat partijen tijdens die zitting hun eigen bespreekpunten hebben geformuleerd, waarna die met die formulering zijn overgenomen en in het proces-verbaal opgenomen. [eiser] heeft ook erkend dat dit bespreekpunt van hem afkomstig is en zo is overgenomen op het bespreekpuntenlijstje. Er heeft dan ook geen inhoudelijke afstemming tussen partijen danwel discussie ter plekke plaatsgevonden over deze bespreekpunten. Aan de formulering van dit bespreekpunt zoals [eiser] dat ter zitting van de Ondernemingskamer naar voren heeft gebracht kan dan ook niet de betekenis worden toegekend dat [gedaagde] daarmee haar verantwoordelijkheid (voor de verwijdering van de asbestplaten) erkent.
Toezegging door mr. Dekker om de kosten via [gedaagde] te voldoen van afvoer asbest
4.4.
[eiser] stelt dat uit het feit dat mr. Dekker heeft toegezegd de kosten van de asbestverwerking te voldoen en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan een erkenning van verantwoordelijkheid blijkt. Dat mr. Dekker heeft toegezegd de kosten van de afvoer van de asbestplaten via [gedaagde] te voldoen brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met zich mee dat [gedaagde] daarmee de verantwoordelijkheid van de wijze waarop de asbestplaten zijn opgehaald en afgevoerd op zich genomen heeft, nu mr. Dekker tijdens de mondelinge behandeling deze betaling onbetwist zo heeft toegelicht dat de kosten in feite door [gedaagde] zijn voorgeschoten, omdat deze kosten in rekening-courant zijn doorbelast aan de personal holding van [eiser] . Uit die wijze van betaling blijkt dus eerder een bevestiging van het standpunt van [gedaagde] dat die kosten voor rekening van [eiser] komen en niet bij [gedaagde] thuishoren.
Mr. Dekker sprak zich uit over hoe het asbest moest worden opgehaald
4.5.
[eiser] stelt dat mr. Dekker zich tijdens de zitting van 17 december 2020 zou hebben uitgelaten over hoe het asbest uit de loods zou moeten worden opgehaald. Mr. Dekker heeft daarover opgemerkt dat hij vanwege het algemeen belang van mening is en was dat asbest op een verantwoorde wijze verwerkt dient te worden. Dat asbest op een verantwoorde wijze verwerkt dient te worden is een feit van algemene bekendheid en valt dan ook onder de verantwoordelijkheid van de partijen die de afspraken over het afvoeren van het asbest hebben gemaakt en uitgevoerd.
Los daarvan geldt ook dat het enkel meedelen dat asbest op een deugdelijke manier moet worden opgehaald, niet de verantwoordelijkheid legt op degene die dat opmerkt.
De mailwisseling over het ophalen van het asbest is door mr. Dekker gevolgd
4.6.
Uit de mailwisseling tussen [eiser] en de advocaat van [A] blijkt dat [A] het op zich heeft genomen om de asbestplaten uit de loods te halen. Vaststaat dat [onderneming] B.V. per 1 juli 2020 is verkocht aan [A] en dat mr. Dekker dus sindsdien geen (tijdelijk) bestuurder meer is van die B.V. Dat mr. Dekker als bestuurder van [gedaagde] bekend was met de mailcorrespondentie, omdat hij is meegenomen in de cc van die mailwisseling tussen [eiser] en de advocaat van [A] , leidt niet tot de conclusie dat [gedaagde] daarmee verantwoordelijkheid moest nemen voor de wijze waarop de asbestplaten worden afgevoerd of dat zij uit oogpunt van zorgvuldigheid hierop had moeten toezien.
Verklaring van de heer [B]
4.7.
Verder stelt [eiser] dat uit de verklaring van de heer [B] een bevestiging volgt van de betrokkenheid van [gedaagde] bij het afvoeren van de asbestplaten, omdat [B] verklaart dat de rollen plastic om de asbestplaten in te verpakken klaar lagen bij [gedaagde] .
[gedaagde] heeft die stelling gemotiveerd weersproken tijdens de mondelinge behandeling door toe te lichten dat de namen van [onderneming] en [gedaagde] door het personeel nog steeds door elkaar worden gebruikt, vanwege de nog vrij recente verkoop van [onderneming] . Zo is ook per 1 juli 2020 het eigendom van een pand van [gedaagde] naar [onderneming] overgegaan. Het plastic waar [B] in zijn verklaring over spreekt lag in een pand van [onderneming] en niet in een pand van [gedaagde] . Door [eiser] is dit ook niet nader weersproken.
Verklaring van de chauffeur die het asbest heeft opgehaald
4.8.
Tot slot stelt [eiser] dat de chauffeur die de asbestplaten heeft opgehaald, een verklaring heeft ondertekend waarin staat dat het asbest in opdracht van [gedaagde] is opgehaald en dat daaruit volgt dat [gedaagde] verantwoordelijk is geweest voor het ophalen van het asbest.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat deze verklaring door [eiser] is opgesteld. Het enkele ondertekenen van deze verklaring door een chauffeur zegt dan ook niets over in wiens opdracht of verantwoordelijkheid die asbest is opgehaald. Dat deze chauffeur als gevolmachtigde staat vermeld in het register van de Kamer van Koophandel maakt dat, anders dan [eiser] naar voren heeft gebracht, niet anders. Overigens is door [gedaagde] als onweersproken naar voren gebracht dat deze chauffeur weliswaar als gevolmachtigde in het register van de Kamer van Koophandel staat geregistreerd, echter voor [onderneming] en niet voor [gedaagde] .
4.9.
Gelet op het hiervoor overwogene is door [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bodemrechter [gedaagde] verantwoordelijk zal houden voor de ondeugdelijke afvoer van de asbestplaten door een derde en op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk zal achten voor de gevolgen daarvan. De vorderingen van [eiser] worden dan ook afgewezen.
4.10.
De wijze waarop en door wie in 2016 de asbestplaten naar de loods van [eiser] vervoerd zijn noch het antwoord op de vraag wie eigenaar was van de asbestplaten in december 2020 leidt tot een andere beslissing. [eiser] verbindt voorts de aansprakelijkheid van [gedaagde] , gezien zijn vordering, aan de ondeugdelijke wijze van verwijderen en afvoeren van de asbestplaten in december 2020.
Hij heeft in de dagvaarding weliswaar opgenomen dat de onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde] al begint bij het zonder overleg met hem neerleggen van de asbestplaten in zijn loods, maar hij verbindt daaraan geen gevolgen. Hij stelt wel geprotesteerd te hebben, maar hij heeft dat niet onderbouwd. Sterker nog: tijdens de mondelinge behandeling heeft hij gezegd dat hij pas aangedrongen heeft op verwijdering van de platen toen de ‘scheiding en deling van het bedrijf’ in beeld kwam. De voorzieningenrechter kan derhalve het opslaan van de asbestplaten in de loods van [eiser] in 2016 bij de beoordeling van de vraag of aan [gedaagde] onrechtmatig handelen jegens [eiser] toegerekend kan worden verder buiten beschouwing laten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] vooralsnog niet in voldoende mate aannemelijk heeft weten te maken dat [gedaagde] in 2016 afstand gedaan heeft van de platen en dat [eiser] deze toen in bezit genomen heeft, zodat [gedaagde] geen verantwoordelijkheid meer zou dragen voor de platen. Daarvoor is het verwijderen van de platen en het overbrengen van de platen naar de loods van [eiser] niet voldoende. De platen dienden immers ten behoeve van de verbouwing van het bedrijfsgebouw van [gedaagde] daarvan verwijderd te worden en elders opgeslagen te worden. Indien [eiser] , zoals [gedaagde] stelt, zelf daartoe opdracht heeft gegeven ondersteunt dat de stelling dat de platen eigendom bleven van [gedaagde] , omdat [eiser] op dat moment (middellijk) bestuurder van [gedaagde] was. Het voorgaande betekent echter nog niet dat daarmee de door [eiser] gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde] wegens onrechtmatig handelen dichterbij gekomen is. Uit wat de voorzieningenrechter hiervoor onder 4.2 tot en met 4.9 overwogen heeft volgt dat [eiser] vooralsnog onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan [gedaagde] , ondanks de omstandigheden dat [onderneming] de asbestplaten verwijderd heeft, aansprakelijk is voor de gevolgen van de ondeugdelijke verwijdering. Daarbij is onder meer van belang, dat de voorzieningenrechter, zoals hij hiervoor onder 4.2 overwogen heeft, als een van zijn uitgangspunten neemt dat [gedaagde] niet de opdracht tot verwijdering van de asbestplaten gegeven heeft. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] wellicht eigenaar was van de platen toen zij uit de loods van [eiser] weggehaald werden kan dan niet met zich meebrengen dat [gedaagde] wel aansprakelijk is.
De voorzieningenrechter overweegt daarbij nog, in aansluiting op wat hiervoor onder 4.6 vermeld is, dat Mr. Dekker, de tijdelijk bestuurder van [gedaagde] , op de hoogte was van het voornemen om de platen op te halen en weg te brengen, zo is af te leiden uit de onder 2.8 genoemde e-mail correspondentie. Dat leidt echter evenmin tot voornoemd gevolg. Niet is gesteld of gebleken dat mr. Dekker er niet van uit mocht gaan dat verwijdering van de asbestplaten op deugdelijke wijze zou geschieden. Een schending van een op [gedaagde] als eigenaar rustende zorgplicht kan de voorzieningenrechter hier vooralsnog niet vinden.
4.11.
Gezien de slotsom waartoe de voorzieningenrechter komt op het vlak van de aansprakelijkheid van [gedaagde] uit onrechtmatige daad jegens [eiser] kan hij de schade die daar het gevolg van zou zijn onbesproken laten.
Proceskosten
4.12.
Vermeulen zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in afwijking van de forfaitaire tarieven.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
€ 1.016,00
Totaal € 1.683,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.683,00;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2021.