ECLI:NL:RBMNE:2021:1391

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
C/16/508914 / HL ZA 20-280
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een opdrachtovereenkomst en de rechtsgeldigheid van de beëindiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [eiseres] B.V., en een vennootschap naar buitenlands recht, aangeduid als [gedaagde] GMBH. De kern van het geschil betreft de opzegging van een opdrachtovereenkomst die op 22 april 2020 was gesloten. [eiseres] vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de ontbinding van de overeenkomst door [gedaagde] onrechtmatig was en dat [gedaagde] gehouden was het positieve contractsbelang van [eiseres] te vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] de overeenkomst op 13 juli 2020 heeft opgezegd vanwege een vertrouwensbreuk, en dat deze opzegging rechtsgeldig was. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een ontbinding van de overeenkomst, maar van een rechtsgeldige opzegging. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] niet gehouden was om een opzegtermijn in acht te nemen, en dat de eisen van redelijkheid en billijkheid niet meebrachten dat [gedaagde] een schadevergoeding moest betalen. De vorderingen van [eiseres] werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/508914 / HL ZA 20-280
Vonnis van 7 april 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. S. Koster te Amersfoort,
tegen
vennootschap naar buitenlands recht
[gedaagde] GMBH,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2] (Duitsland),
kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
gedaagde,
advocaat mr. V.H. Jurgens te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 16 december 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van deze zaak is gehouden op 18 februari 2021. Op deze behandeling is namens [eiseres] verschenen [A] (hierna: [A] ), indirect bestuurder en aandeelhouder van [eiseres] , bijgestaan door mr. S. Koster. Namens [gedaagde] zijn verschenen [B] , bedrijfsjurist bij [gedaagde] , en [C] (hierna: [C] ), Manager Inkoop & Performance bij [gedaagde] , bijgestaan door mr. V.H. Jurgens. Partijen hebben het woord gevoerd. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] hebben op 22 april 2020 een overeenkomst gesloten op grond waarvan [eiseres] binnen de afdeling Online Marketing van [gedaagde] bepaalde werkzaamheden op het gebied van online marketing zou verrichten (hierna: de overeenkomst). [A] voerde de werkzaamheden namens [eiseres] uit. De overeenkomst had een looptijd van 1 mei 2020 tot en met 31 december 2020. Het uurloon van [eiseres] bedroeg € 120,00 op basis van 32 tot 40 uur per week.
2.2.
In mei 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [A] en [C] en in juni 2020 een gesprek tussen [A] en [D] . [D] is Marketing Director bij [gedaagde] . In deze gesprekken is het functioneren van [A] besproken. In de gesprekken is de afspraak gemaakt dat [A] ten minste twee dagen per week fysiek aanwezig zou zijn op het hoofdkantoor van [gedaagde] te [plaatsnaam] .
2.3.
Op 9 juli 2020 is [A] naar Italië afgereisd.
2.4.
Op 10 juli 2020 om 10:37 uur heeft [C] naar het telefoonnummer van [A] gebeld. Hij wordt daarbij doorverbonden naar een Italiaanse voicemail. Kort daarna belt [C] opnieuw met [A] , waarbij [A] de telefoon wel opneemt. In dit gesprek wordt onder meer het volgende besproken:
‘ [A] : Hallo goedemorgen.
[C] : Hey [A (voornaam)] , hallo.
[A] : Hé.
[C] : Ben je op vakantie joh?
[A] : Nee.
[C] : Ik kreeg een Italiaanse voicemail.
[A] : Oh, dat is apart.
[C] : Ja .. maar stoor ik of eh?
[A] : nee hoor, kan.(...)’
2.5.
Op 10 juli 2020 vanaf 18:28 uur vindt het volgende WhatsAppgesprek tussen [A]
en [C] plaats:
‘ [A] : Ps je vroeg vanmorgen of ik al vakantie had, dat nog niet. Maar ben wel in italie inmiddels. Vandaar de voicemail i guess.(…)
[C] : Dan had je vanochtend toch gewoon eerlijk kunnen zeggen dat je onderweg was?[A] : True, maar goed remote werken kan/kon gewoon hoor. Maar eens!(…)’
2.6.
Op 13 juli 2020 om 13:44 uur belt [C] met [A] . In dit gesprek wordt onder meer
het volgende besproken:
‘(…)
[C] : Je zegt ik heb een tijd zitten dubben, dan is het toch raar dat je onderweg bent en ‘s avonds een berichtje stuurt ‘jo ik ben er niet’.
[A] : Dat kan, ik vind dat wat minder raar, maar dat mag jij vinden.
[C] : Hoezo vind jij dat minder raar?
[A] : We hebben lang zitten twijfelen of we weggingen, of we naar Zeeland gingen of niet. Week van de 20e zouden we gaan. En uiteindelijk toch besloten vanwege het weer we gaan eerder.
[C] : Ja, dat snap ik. Alleen ik snap niet dat als je een tijd zit te dubben dat je de mensen waar je mee samenwerkt niet even meeneemt in de keuzes. Ik kan morgen toch ook niet ineens zeggen ‘Ik ben er even niet meer, 3 weken’.
[A] : Ik heb de mensen geappt en ik ben gewoon bereikbaar voor de mensen. Ik zie niet in wat het probleem is hoor? Maar als je dit gesprek wil voeren, dan lijkt me dat beter om dat in augustus te doen. Lijkt me nu niet zo handig.
[C] : Nou, met alles wat er gebeurd is, de onwaarheden en [E (voornaam)] laten zwemmen heb ik ook even checkt bij HR hoe zij erin staan en ook met [D (voornaam)] . En eigenlijk zijn alle drie de partijen het erover eens dat er geen vertrouwensband meer is om het voort te zetten.
[A] : Nou, daar sta ik helemaal van te kijken.
[C] : Dat mag, maar volgens mij hebben we goed duidelijk gemaakt waarom dat het geval was. Er zijn meerdere punten geweest waarvan ik dacht, de waarheid is niet verteld, het stukje afstemmen met vakanties, [E (voornaam)] laten zwemmen, het is een beetje een optelsom.
[A] : Nou ik laat [E (voornaam)] niet zwemmen. Kunnen we het hier in augustus in een rustig gesprek over hebben of zegje lever je laptop maar in tabee?
[C] : Ja ik denk dat het laatste handiger is, want wat zou je willen doen? Het vertrouwen zal nooit hersteld worden. En ik zie ook geen kansen meer dat alles in pais en vree opgetuigd wordt en dat de samenwerking in het team weer gaat lopen.
[A] : Het lijkt me in ieder geval netjes en gezien ik er een jaar gezeten heb en best veel heb kunnen realiseren dat we het met de maand augustus afgerond wordt. Lijkt me niet zo correct om dit zo te doen. Maar als jullie zeggen rond het af en stop ermee, nou dan prima dan stoppen we ermee. Maar dan zou ik dat normaal vinden in augustus.
[C] : Ik vind het geen probleem om in augustus te evalueren wat dat betreft. Dat is geen enkel punt. Maar je werkzaamheden zijn per afgelopen vrijdag geëindigd.
[A] : Ja, ik sta er van te kijken. Maar als dat het gevoel is en het besluit, de optelsom vanuit jullie kant, dan respecteer ik die.
[C] : Ok fijn, maar ik hoop ook ons standpunt gaat inzien of in ieder geval er over na wil gaan denken, waardoor wij tot dit inzicht zijn gekomen en dat je dat ook gaat begrijpen. Je zegt wel dat is jullie mening en jullie kijken er zo naar. Maar ik vind het des te belangrijker dat je zelf ook ziet en snapt waarom we de keuzes hebben gemaakt.
[A] : Ja die snap ik dus niet. Maar laten we daar in augustus over praten dan zal ik nu het team aangeven, ik heb nog één mail klaar staan van vandaag, dat is een analyse waar ik al aan begonnen was. Maar dan zal ik ze het laten weten, dan stuur ik die en dan ronden we het na vandaag af. (...)’
2.7.
Op 13 juli 2020 vanaf 18:28 uur vind het volgende WhatsAppgesprek tussen [A]
en [C] plaats:
[A] : ‘(…) Maar goed ik begrijp voor je dat t een optelsom is, jammer dat onze samenwerking zo eindigt. Contractueel zou ik vgl mij 1 kalendermaand opzegtermijn hebben, mijn voorstel zou zijn augustus goed over te dragen en te kunnen afronden. Dat kan anders nu niet, dat is toch zonde van zo’n jaar samen?
(…)
[C] : mee eens, maar vond dat ik op jouw reactie mbt 1 maand opzegtermijn moest reageren. dit is dus niet van toepassing. wil benadrukken dat ik niets gebruik om jou eruit te werken en wil het ook gewoon positief afsluiten. maar voor het geval je het juridisch wil dan aanvechten, dan moet ik jou in gebreke hebben gesteld. maar nogmaals, wil er gewoon positief met je uitkomen en afsluiten. maar contract is dan wel per direct beëindigd. laten we dit in aug evalueren in een gesprek.’
2.8.
Na 13 juli 2020 heeft [eiseres] geen werkzaamheden meer voor [gedaagde] verricht.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. voor recht te verklaren dat de ontbinding van de overeenkomst door [gedaagde] onrechtmatig was en zij derhalve gehouden is het positieve contractsbelang van [eiseres] te vergoeden;
II. voor recht te verklaren dat [gedaagde] niet eenzijdig had mogen terugkomen op de ontbindingsverklaring;
subsidiair:
III. voor recht te verklaren dat, indien [gedaagde] wel had mogen terugkomen op de ontbindingsverklaring en daarvoor een opzegging in de plaats had mogen stellen, de opzegging van de overeenkomst door [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was en [gedaagde] derhalve schadeplichtig is voor het door [eiseres] misgelopen loon dan wel voor een bedrag gelijk aan ten minste een kalendermaand aan werkzaamheden:
IV. indien de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar was, [gedaagde] alsnog een opzegtermijn van ten minste een kalendermaand diende te hanteren en derhalve een bedrag gelijk aan een kalendermaand van werkzaamheden verschuldigd is aan [eiseres] ;
primair en subsidiair:
V. [gedaagde] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag ad
€ 120.000,00 exclusief btw, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente, vanaf de dag van dagvaarden tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten;
VI. [gedaagde] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten inclusief nakosten.
3.2.
[eiseres] legt aan deze vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft op 13 juli 2020 aangegeven de overeenkomst te ontbinden. Enige tijd later is [gedaagde] hierop teruggekomen en heeft zij aangegeven dat zij de overeenkomst niet heeft ontbonden, maar heeft opgezegd. [eiseres] voert primair aan dat er geen sprake is geweest van een (wezenlijke) tekortkoming door [eiseres] , zodat [gedaagde] de overeenkomst niet kon ontbinden. Bovendien heeft [gedaagde] [eiseres] niet in gebreke gesteld, zodat [eiseres] niet in verzuim is geraakt. Dit betekent dat [gedaagde] niet tot ontbinding had mogen overgaan, de overeenkomst is blijven bestaan en [gedaagde] ingevolge artikel 6:74 BW gehouden is de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Subsidiair stelt [eiseres] dat [gedaagde] niet had terug mogen komen op haar ontbindingsverklaring om hier een opzegging voor in de plaats te stellen. Ook als dit wel mocht, brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid volgens [eiseres] mee dat [gedaagde] een opzegtermijn had moeten hanteren, dan wel een schadeloosstelling had moeten aanbieden. [eiseres] voert hiertoe aan dat zij altijd correct heeft gehandeld bij de uitvoering van haar werkzaamheden en haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij één week ‘remote’ vanuit Italië zou werken. Daarnaast voert [eiseres] aan dat zij financieel afhankelijk was van [gedaagde] , omdat zij 40 uur per week voor [gedaagde] werkte, zodat het gevolg van de opzegging onevenredig is met de aanleiding daartoe. Daarnaast voert [eiseres] aan dat zij, gelet op het tijdelijke en projectmatige karakter van de opdracht, mocht verwachten het gehele project ten uitvoer te brengen. Ten slotte is het volgens [eiseres] , gelet op de coronacrisis, praktisch onmogelijk om nieuwe opdrachten binnen te halen. Dit alles maakt volgens [eiseres] dat een opzegtermijn ter grootte van de resterende looptijd van de overeenkomst redelijk is, althans in ieder geval een opzegtermijn van één maand. Ten slotte voert [eiseres] aan dat zij, ook als de opzegging wel rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, ingevolge artikel 7:411 BW recht heeft op het volledige loon, althans in ieder geval het loon over één maand. [eiseres] maakt aanspraak op buitengerechtelijke kosten nu zij genoodzaakt was sommaties te versturen en een advocaat in te schakelen.
3.3. [gedaagde] voert verweer en heeft daartoe – kort gezegd – het volgende aangevoerd. Van een ontbinding van de overeenkomst is geen sprake geweest, nu [gedaagde] op 13 juli 2020 de overeenkomst vanwege een vertrouwensbreuk met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Uit het telefoongesprek van 13 juli 2020 en de nadien verzonden WhatsAppberichten volgt dat [eiseres] met die opzegging heeft ingestemd. [gedaagde] stelt dat van een onaanvaardbare uitoefening van haar opzeggingsbevoegdheid geen sprake is geweest en zij ook geen opzegtermijn in acht hoefde te nemen. Ter onderbouwing daarvan verwijst [gedaagde] naar hetgeen aan de opzegging is voorafgegaan en naar de reden van de opzegging. Ook voert [gedaagde] aan dat [eiseres] financieel niet afhankelijk was van de opdracht en in het hoge uurtarief een ondernemingsrisico van [eiseres] is verdisconteerd. Mocht de rechtbank tot de conclusie komen dat er wel sprake is geweest van een ontbinding, dan voert [gedaagde] aan dat [eiseres] een wezenlijke contractuele verplichting heeft geschonden en zij in verzuim verkeerde, zodat [gedaagde] de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en [eiseres] geen aanspraak kan maken op vergoeding van het positieve contractsbelang. Ten slotte stelt [gedaagde] dat artikel 7:411 BW in dit geval niet van toepassing is. [gedaagde] maakt bezwaar tegen de door [eiseres] gevorderde buitengerechtelijke kosten en wettelijke (handels)rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Nu [gedaagde] een rechtspersoon naar buitenlands recht is en de vordering daardoor een internationaal karakter draagt, moet eerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen en welk recht van toepassing is.
4.2.
De Nederlandse rechter is op grond van art. 26 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012) bevoegd van dit geschil kennis te nemen, nu [gedaagde] in de procedure is verschenen en die bevoegdheid niet heeft betwist.
4.3.
Ten aanzien van het op de vordering toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt. De bepaling van het toepasselijke recht dient plaats te vinden aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo), nu de betreffende overeenkomst gesloten is na 17 december 2009. [eiseres] en [gedaagde] hebben overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze Verordening in de tussen hen gesloten overeenkomst een expliciete keuze gedaan voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Daarom is op de deze vordering Nederlands recht van toepassing.
Opzegging of ontbinding
4.4.
Partijen zijn het er niet over eens of [gedaagde] de overeenkomst heeft opgezegd of ontbonden.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat uit het telefoongesprek van 13 juli 2020 voldoende duidelijk blijkt dat [gedaagde] de overeenkomst heeft opgezegd en dat [eiseres] dit ook als zodanig heeft begrepen. De directe aanleiding voor beëindiging van de samenwerking is geweest dat het vertrouwen weg was als gevolg van de handelwijze van [A] en dat is ook op die manier gecommuniceerd en begrepen. Beëindiging met onmiddellijke ingang van een overeenkomst van opdracht wegens een vertrouwensbreuk moet juridisch worden geduid als een opzegging. Dat [gedaagde] bedoeld heeft de overeenkomst te ontbinden wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming, zoals [eiseres] stelt, volg niet uit de gebleken feiten, omstandigheden en ingeroepen rechtsgevolgen. Dat [A] de opzegging ook als zodanig heeft begrepen wordt nog bevestigd door het gegeven dat hij de toepassing van een opzegtermijn ter sprake brengt; iets wat zich niet verhoudt met een ontbinding.
4.6.
Nu vastgesteld is dat [gedaagde] de overeenkomst heeft opgezegd, kan van ontbinding geen sprake (meer) zijn. Dat [C] in het WhatsAppgesprek van 13 juli 2020 spreekt over het in gebreke stellen van [A] voor het geval hij ‘het juridisch wil aanvechten’, maakt dit niet anders. Dit bericht kan bovendien niet worden uitgelegd als een schriftelijke ontbindingsverklaring als bedoeld in artikel 6:267 BW. Het WhatsAppgesprek omvat ook geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW. De enkele door [C] geopperde mogelijkheid van het in gebreke stellen van [eiseres] is daarvoor onvoldoende. Bovendien wordt in de berichten niet gesproken over een redelijke termijn voor nakoming, hetgeen artikel 6:82 lid 1 BW wel vereist. De overeenkomst is dus opgezegd, en kon ook rechtsgeldig worden opgezegd. Dat wordt hierna toegelicht.
De opzegbaarheid van de overeenkomst
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst van 22 april 2020 kwalificeert als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. Gelet op artikel 7:408 lid 1 BW is [gedaagde] bevoegd om de overeenkomst op ieder moment op te zeggen. Dit geldt ook voor overeenkomsten van opdracht die voor bepaalde tijd zijn gesloten. De regel van artikel 7:408 lid 1 BW geldt niet als uit de wet, inhoud of aard van de overeenkomst of van een andere rechtshandeling of de gewoonte iets anders voortvloeit (artikel 7:400 lid 2 BW) of als partijen anders zijn overeengekomen (artikel 7:413 BW). Partijen kunnen bijvoorbeeld de opzeggingsbevoegdheid uitsluiten of beperken, in die zin dat aan de opzegging een opzegtermijn, het vereiste van een zwaarwegende opzeggingsgrond of het betalen van een vergoeding is verbonden. Dergelijke beperkingen kunnen ook voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid. Bij de beoordeling van de opzegging moet steeds acht worden geslagen op de aard en de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval.
4.8.
In deze zaak zijn partijen geen afwijking of beperking van de opzeggingsbevoegdheid overeengekomen. Het enkele feit dat in de overeenkomst een einddatum is opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig aan te merken.
Redelijkheid en billijkheid
4.9.
Volgens [eiseres] brengen de redelijkheid en billijkheid in dit geval mee dat [gedaagde] een opzegtermijn acht had moeten nemen, dan wel een schadeloosstelling had moeten aanbieden. Het ligt op de weg van [eiseres] om daartoe feiten en omstandigheden aan te dragen.
4.10.
[eiseres] heeft ten eerste – naar de rechtbank begrijpt – vraagtekens gezet bij de aard en het gewicht van de redenen van opzegging. De rechtbank stelt voorop dat het [gedaagde] vrijstaat om de overeenkomst op te zeggen, ongeacht het antwoord op de vraag of [eiseres] jegens [gedaagde] is tekortgeschoten. Wel kan bij de beoordeling van de vraag of de opzegging strijdig is met de redelijkheid en billijkheid mee worden gewogen of een redelijke grond voor opzegging is aangevoerd. In dit geschil heeft [gedaagde] de overeenkomst opgezegd vanwege een vertrouwensbreuk die voortzetting van de samenwerking onmogelijk maakte. Partijen verschillen van mening over de vraag of af is gesproken dat [A] gedurende de eerste weken van juli méér dan twee dagen per week fysiek op het kantoor van [gedaagde] aanwezig zou zijn in verband met de begeleiding van een nieuwe medewerkster. De rechtbank laat dit in het midden, nu partijen het er wel over eens zijn dat tijdens het gesprek in mei en/of juni 2020 tussen [A] en [C] en/of tussen [A] en [D] is afgesproken dat [A] in ieder geval twee dagen per week fysiek aanwezig zou zijn. [A] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling erkend. [A] is deze afspraak niet nagekomen, nu hij klaarblijkelijk zonder overleg met [gedaagde] heeft besloten om op 9 juli 2020 naar Italië af te reizen en daar een week op afstand te werken. Vervolgens heeft [A] in het telefoongesprek van 10 juli 2020 aanvankelijk geen openheid betracht over zijn verblijf in Italië buiten vakantietijd.
4.11.
Onder deze omstandigheden is [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet zonder redelijke grond tot opzegging overgegaan. Bovendien heeft [eiseres] het vertrouwensverlies aan zichzelf te wijten. Dat [A] in 2019 ook voor [gedaagde] heeft gewerkt en toen wel vanuit het buitenland mocht werken, maakt dit niet anders. Dit ging immers om een andere opdracht, en de omstandigheden waren op dat moment ook anders. Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd dat bij die opdracht wel was afgestemd dat [A] vanuit het buitenland zou werken en dat dit destijds ook kon, omdat de online marketingafdeling minder groot was.
4.12.
[eiseres] heeft vervolgens aangevoerd dat [gedaagde] bij de opzegging geen rekening heeft gehouden met haar belangen, omdat [eiseres] erop mocht vertrouwen dat zij de overeenkomst mocht uitdienen, zij financieel volledig afhankelijk is van [gedaagde] en zij vanwege de coronacrisis geen nieuwe opdracht kan binnenhalen. [gedaagde] heeft in dit kader terecht aangevoerd dat [eiseres] als zelfstandig ondernemer is ingehuurd, dat [eiseres] per uur betaald wordt voor reeds verrichte werkzaamheden, dat partijen een hoog uurtarief van € 120,00 zijn overeengekomen en dat daarin een bepaald ondernemersrisico wordt geacht verdisconteerd te zijn, welk risico onder meer is gelegen in de onmiddellijke opzegbaarheid van de overeenkomst met het verlies van loon als gevolg. Het stond partijen vrij om een contractueel verbod op tussentijdse opzegging of een verplichting tot inachtneming van een opzegtermijn overeen te komen om de gevolgen voor [eiseres] van een eventuele opzegging te beperken, maar dat hebben zij niet gedaan. Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat [eiseres] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij de werkzaamheden tot het einde van de looptijd van de overeenkomst mocht voortzetten. Een tussentijdse beëindiging blijft daarom voor haar eigen rekening en risico. De stelling van [eiseres] dat zij financieel afhankelijk is van [gedaagde] en de stelling dat zij geen nieuwe opdrachten kan binnenhalen vanwege de coronacrisis, worden om diezelfde reden gepasseerd. Bovendien heeft [gedaagde] deze stellingen gemotiveerd betwist en heeft [eiseres] een en ander vervolgens niet verder toegelicht.
4.13.
[eiseres] heeft ten slotte aangevoerd dat haar werkzaamheden een projectmatig karakter hadden, welk karakter zich verzet tegen tussentijdse opzegging. Dit is de rechtbank onvoldoende gebleken. De enkele vermelding in de werkomschrijving in bijlage 1 van de overeenkomst dat de werkzaamheden een projectmatig en tijdelijk karakter hebben, is daarvoor onvoldoende. Blijkens deze bijlage, de processtukken en wat tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen, bestond de opdracht van [eiseres] met name uit doorlopende werkzaamheden op het gebied van optimalisatie en uitbreiding van de online marketingactiviteiten van [gedaagde] en het opleiden en bijsturen van het online marketingteam. Dat er sprake was van een concreet project dat [eiseres] moest voltooien, is niet gebleken. Bovendien werd [eiseres] op uurbasis beloond en niet op basis van de afronding van een bepaald project of behaald resultaat.
4.14.
Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gebleken dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval meebrengen dat [gedaagde] een opzegtermijn in acht moest nemen of dat de opzegging gepaard moest gaan met het aanbod tot het betalen van een (schade)vergoeding. [gedaagde] is daarom niet gehouden om het overeengekomen loon na het moment van opzegging nog uit te betalen aan [eiseres] .
Artikel 7:411 BW
4.15.
[eiseres] heeft nog het standpunt ingenomen dat, ook in het geval de opzegging wel rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, zij op grond van artikel 7:411 BW recht heeft op het volle loon over een maand. De rechtbank gaat hieraan voorbij, nu dit artikel in dit geval toepassing mist. Artikel 7:411 BW is slechts toepasselijk in situaties waarbij de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging van een opdracht of het verstrijken van de tijd waarvoor de opdracht is verleend. Daar is in dit geval geen sprake van, nu [eiseres] per gewerkt uur werd betaald.
4.16.
[eiseres] heeft – naar de rechtbank begrijpt – nog aangevoerd dat uit de opdracht volgt dat een vergoeding moet worden betaald voor werkzaamheden die door toedoen van [gedaagde] niet konden worden uitgevoerd. [eiseres] heeft daarbij de vergelijking gemaakt met de situatie waarin een cursist zijn autorijles opzegt op het moment dat de rijinstructeur al voor zijn deur staat. Deze vergelijking gaat echter niet op, omdat het aan [eiseres] zelf te wijten is dat [gedaagde] de overeenkomst tussentijds heeft opgezegd, zodat er ook in zoverre geen grondslag bestaat voor [gedaagde] om een vergoeding aan [eiseres] te betalen.
Conclusie
4.17.
Het oordeel dat de overeenkomst niet door [gedaagde] is ontbonden maar rechtsgeldig tussentijds en met onmiddellijke ingang is opgezegd en [eiseres] geen beroep op artikel 7:411 BW toekomt, brengt mee dat de (hoofd)vorderingen van [eiseres] niet toewijsbaar zijn. Om die reden worden ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke (handels)rente afgewezen.
Proceskosten
4.18.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 3.540,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.770,00) en € 4.131,00 aan griffierecht.
4.19.
De nakosten zullen op de hieronder weergeven wijze worden begroot.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 7.671,00;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2021.