ECLI:NL:RBMNE:2021:1389

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
16/994066-14 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van schuldwitwassen in verband met hypothecaire lening en beleggingsfraude

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1973 in Marokko, die werd beschuldigd van gewoontewitwassen en schuldwitwassen in verband met een hypothecaire lening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een hypotheek heeft afgesloten bij een door zijn broer opgericht bedrijf, maar dat niet is komen vast te staan dat hij op de hoogte was van de beleggingsfraude gepleegd door zijn broer in de jaren 1994 tot 1996. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat de verdachte een hypotheek onder gunstigere voorwaarden heeft afgesloten, onvoldoende bewijs opleverde voor de kennis van de verdachte over de herkomst van de gelden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van de verdachte verworpen en hem vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Tot slot heeft de rechtbank de teruggave gelast van de in beslag genomen woning aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/994066-14 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 31 maart 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1973] te [geboorteplaats] (Marokko),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] te [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 en 9 november 2020, 1 en 3 februari 2021 en 17 maart 2021 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. J.J.M. van Dis-Setz en van hetgeen verdachte en mr. D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair:
zich samen met andere natuurlijke personen en/of rechtspersonen, in de periode van 1 juni 2004 tot en met 18 november 2015 te [woonplaats] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen met betrekking tot een woning te [woonplaats] en/of een hypothecaire lening in verband met de aankoop daarvan;
subsidiair is dit ten laste gelegd als het alleen dan wel samen met anderen schuldwitwassen van die woning en/of voornoemde lening.

3.VOORVRAGEN

Geldigheid van de dagvaarding
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat ten laste is gelegd dat verdachte het feit ‘in vereniging met een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen’ heeft gepleegd, terwijl niet duidelijk is wie daarmee wordt bedoeld. Daarnaast is het niet duidelijk waaruit de ten laste gelegde ‘gewoonte’ bestaat. De raadsman heeft daarom verzocht de dagvaarding nietig te verklaren.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de dagvaarding geldig is.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging bezien tegen de achtergrond van het dossier voldoende duidelijk en feitelijk is. De dagvaarding is daarom geldig.
Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Het Openbaar Ministerie heeft de ex-vrouw van verdachte niet vervolgd voor witwassen, terwijl zij samen met verdachte de hypotheek heeft afgesloten. Daarnaast is de vervolging van verdachte pas in 2015 begonnen en heeft het Openbaar Ministerie vijf jaar later niet doordachte schikkingsvoorstellen aangeboden aan verdachte en een aantal medeverdachten. In de tussentijd is verdachte zijn baan en gezin kwijtgeraakt. Het Openbaar Ministerie heeft daarom gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het Openbaar Ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De ex-vrouw van verdachte is niet vervolgd, omdat er naar haar geen onderzoek is gedaan. De verklaringen van de verdachten en getuigen in het onderzoek gaven daar ook geen aanleiding voor. Daarnaast heeft de raadsman niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van een ondoordacht schikkingsaanbod. De officier van justitie vindt daarom dat het Openbaar Ministerie niet heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt de verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging.
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het Openbaar Ministerie, op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid, met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten de in het geding zijnde belangen kan afwegen.
Zoals de Hoge Raad meermalen heeft geoordeeld, leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.
Slechts indien het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.
Weliswaar vindt die ruime bevoegdheid zijn begrenzing in (onder andere) het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, maar het enkele feit dat – zoals is aangevoerd – de ex-vrouw van verdachte niet is vervolgd, brengt niet zonder meer mee dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daarvoor is ten minste noodzakelijk dat er sprake is van een gelijk geval waarin niet tot vervolging is overgegaan. De officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat de ex-vrouw van verdachte niet is vervolgd, omdat tegen haar geen onderzoek is ingesteld en dat er tijdens het opsporingsonderzoek ook geen verklaringen zijn afgelegd die daartoe noopten. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een gelijk geval. De officier van justitie heeft, blijkens de door haar gegeven toelichting op de vervolgingsbeslissingen, een bewuste afweging gemaakt tegen welke personen zij vervolging zou instellen. Uit deze keuze blijkt geen willekeur.
De rechtbank overweegt tot slot dat de raadsman niet heeft onderbouwd waarom sprake zou zijn van een ondoordacht schikkingsvoorstel (de rechtbank begrijpt: een transactieaanbod). Voor zover de raadsman heeft bedoeld te zeggen dat het Openbaar Ministerie de transactie te laat heeft aangeboden, is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Overige voorvragen
De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen, met uitzondering van de ten laste gelegde ‘gewoonte’.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat – samengevat – verdachte niet wist dat medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) de ‘ultimate beneficial owner’ was van [bedrijf] N.V. (verder: [bedrijf] ) en dat het geld – ten behoeve van de hypothecaire geldlening die hij bij [bedrijf] heeft afgesloten – van misdrijf afkomstig zou zijn.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het dossier af dat medeverdachte [medeverdachte] , de broer van verdachte, de 'ultimate beneficial owner’ (UBO) van [bedrijf] was en dat hij onder de naam van [bedrijf] een hypothecaire geldlening heeft verstrekt aan verdachte, waarbij het geleende geldbedrag afkomstig was van misdrijf.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist, dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag dat hij op grond van de door hem in 2004 afgesloten hypothecaire geldlening had ontvangen van misdrijf afkomstig was. Hoewel de rechtbank het onwaarschijnlijk acht dat verdachte niet heeft geweten dat [medeverdachte] op enigerlei wijze bij [bedrijf] betrokken was, dan nog zijn onvoldoende feiten en omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de hypothecaire geldlening was gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld. Niet is komen vast te staan dat verdachte weet had van de door [medeverdachte] in de jaren 1994 tot 1996 gepleegde beleggingsfraude en de gelden die [medeverdachte] daaruit had bekomen. Het enkele feit dat verdachte een hypotheek bij [bedrijf] onder gunstige(re) voorwaarden dan bij reguliere instellingen heeft afgesloten, is eveneens onvoldoende om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat hij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de gelden waarmee de lening is verstrekt van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.

5.BESLAG

Teruggave aan verdachte
De rechtbank zal teruggave gelasten aan verdachte van het in beslag genomen voorwerp, te weten de woning aan de [adres] te [woonplaats] .

6.BESLISSING

De rechtbank:
Geldigheid dagvaarding
- verklaart de
dagvaarding geldig;
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de
officier van justitie ontvankelijkin de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en
spreekt verdachte daarvan vrij;
Beslag
- gelast de
teruggave aan verdachtevan het volgende voorwerp:
 Onroerend goed [adres] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen door mr. H.E. Spruit, voorzitter, mrs. E.W.A. Vonk en M.E. Falkmann, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.P. Versluis, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 maart 2021.
De griffier is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Primair
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2004 tot en met 18 november 2015, te Alkmaar, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen,
(van) een of meer voorwerp(en)
te weten:
Woning gelegen aan de [adres] in [woonplaats]
- de woning gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (AH-078, DOC-174) en/of een hypothecaire geldlening en/of geldbedrag, te weten ter hoogte van EUR 240.000,--, althans een hoeveelheid geld, (in verband met de aankoop van die woning),
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld en/of heeft/hebben verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren en/of wie het/dat voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben gehad
en/of
dat/die voorwerp(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) wist(en), dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), daarvan een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
(Artikel 420ter / 420bis jo artikel 47 Wetboek van Strafrecht )
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2004 tot en met 18 november 2015, te Alkmaar, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen,
(van) een of meer voorwerp(en)
te weten:
Woning gelegen aan de [adres] in [woonplaats]
- de woning gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (AH-078, DOC-174) en/of een hypothecaire geldlening en/of geldbedrag, te weten ter hoogte van EUR 240.000,--, althans een hoeveelheid geld, (in verband met de aankoop van die woning),
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld en/of heeft/hebben verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren en/of wie het/dat voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben gehad
en/of
dat/die voorwerp(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf
Artikel 420quater jo artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
art 420quater lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht