ECLI:NL:RBMNE:2021:135

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
C/16/503425 / HA ZA 20-342
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen op basis van de Wet normering topinkomens (WNT)

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, vordert de stichting [eiseres] terugbetaling van een bedrag van € 41.102,93 van [gedaagde sub 1] en de besloten vennootschap [gedaagde sub 2] B.V. Dit bedrag betreft onverschuldigde betalingen die zijn gedaan aan [gedaagde sub 1], interim-directeur van de stichting, die volgens de Inspectie van het Onderwijs de bezoldiging boven de norm van de Wet normering topinkomens (WNT) heeft overschreden. De rechtbank heeft de procedure op 27 januari 2021 voortgezet na een mondelinge behandeling op 26 november 2020, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht en bewijs hebben aangedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van [eiseres] niet volledig kan worden toegewezen, omdat onvoldoende bewijs is geleverd dat de volledige bezoldiging boven de WNT-norm lag. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om nader bewijs aan te dragen en heeft de zaak verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling. De rechtbank heeft daarbij de mogelijkheid van getuigenverhoren en het inbrengen van schriftelijke bewijsstukken besproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/503425 / HA ZA 20-342
Vonnis van 27 januari 2021
in de zaak van
de stichting
[eiseres],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. J.E.M. Lustberg te Leiden,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonend in [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. M.J. de Coninck te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 5
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 9
  • de akte overlegging aanvullende producties 6 tot en met 16
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 26 november 2020.
1.2.
Daarna is besloten dat er een vonnis zal volgen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Gedaagde sub 1 (hierna: [gedaagde sub 1] ) is van juni 2015 tot en met september 2017 interim-directeur geweest van [stichting ] , de rechtsvoorganger van [eiseres] . [gedaagde sub 1] verrichtte deze werkzaamheden op grond van een overeenkomst van opdracht. [eiseres] valt onder de werkingssfeer van de Wet normering topinkomens (WNT). [gedaagde sub 1] was (als interim-directeur) ‘topfunctionaris’ in de zin van artikel 1.1, onderdeel b, van de WNT. Waar hierna [eiseres] wordt genoemd, wordt daarmee, voor zover de rechtsopvolging nog niet had plaatsgehad, de eerstgenoemde stichting bedoeld.
2.2.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) heeft onderzoek gedaan naar de bezoldiging van [gedaagde sub 1] . In haar rapport van 2 april 2020 (hierna: het rapport) trekt de inspectie de conclusie dat de bezoldiging van [gedaagde sub 1] de WNT-norm heeft overschreden. Volgens de inspectie heeft [gedaagde sub 1] in 2016 en 2017 in totaal € 41.102,93 teveel aan bezoldiging ontvangen van [eiseres] .
2.3.
De WNT bepaalt dat betalingen die de norm overschrijden worden aangemerkt als onverschuldigde betalingen, die door de betrokken partijen zelf teruggedraaid moeten worden. De inspectie heeft partijen gesommeerd de norm-overschrijdende betalingen (€ 41.102,93) ongedaan te maken, bij gebreke waarvan de inspectie een handhavingsprocedure ex artikel 5.4 WNT (last onder dwangsom) en artikel 5.5 WNT (invorderingsprocedure) kan starten.
2.4.
[gedaagden c.s.] betwist de conclusies van het rapport. Zij meent dat haar bezoldiging de WNT-norm niet heeft overschreden en werkt daarom niet mee aan ongedaanmaking van de betalingen. Daarom is [eiseres] deze procedure begonnen. Met de inspectie is afgesproken dat deze de uitkomst van deze procedure afwacht, voordat zij besluit of zij handhavend zal optreden.
2.5.
In deze procedure vordert [eiseres] dat [gedaagden c.s.] hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van € 41.102,93, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast vordert [eiseres] de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
2.6.
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen nader bewijs aan te dragen van hun stellingen. Deze beslissingen worden hierna toegelicht.

3.De beoordeling

Achtergrond van de vordering

3.1.
De vordering van [eiseres] is gebaseerd op het rapport. Het rapport is opgesteld naar aanleiding van twee meldingen van de instellingsaccountant van [eiseres] , over de kalenderjaren 2016 en 2017. Naar het oordeel van de instellingsaccountant overschreed de bezoldiging van [gedaagde sub 1] de maximale WNT-bezoldigingsnorm. Het rapport is gebaseerd op een analyse van – onder meer – jaarrekeningen, declaraties en overeenkomsten [1] . Op 9 mei 2019 heeft de inspectie een conceptrapport aan partijen toegestuurd. Partijen hebben daarop een reactie gegeven. Deze reacties zijn verwerkt in het definitieve rapport van 15 april 2020.
3.2.
De conclusie van het rapport is dat de bezoldiging van [gedaagde sub 1] in 2016 en 2017 de WNT-norm heeft overschreden met respectievelijk € 16.629,57 en € 24.473,36. De inspectie deelt daarbij de periode dat de bezoldiging de WNT-norm overschreed op in drie stukken, namelijk:
- juni & juli 2016 (hierna: periode 1). In deze periode verrichtte [gedaagde sub 1] haar werkzaamheden voor [eiseres] met bemiddeling van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ). De facturatie van de werkzaamheden verliep via [bedrijf] . Er is in deze periode geen registratie bijgehouden van het aantal door [gedaagde sub 1] gewerkte uren.
- augustus 2016 tot en met december 2016 (hierna: periode 2). Vanaf augustus 2016 heeft [gedaagde sub 1] haar werkzaamheden verricht voor [eiseres] op declaratiebasis, waarbij zij voor de verrichte werkzaamheden maandelijks facturen stuurde vanuit haar eenmanszaak ‘ [gedaagde sub 2] ’, de rechtsvoorganger van gedaagde sub 2. Er is in deze periode geen registratie bijgehouden van het aantal door [gedaagde sub 1] gewerkte uren.
- januari 2017 tot en met september 2017 (hierna: periode 3). Vanaf januari 2017 is [gedaagde sub 1] uren gaan vermelden op haar facturen. In het rapport concludeert de inspectie dat [gedaagde sub 1] in deze periode 684 uren heeft gewerkt voor [eiseres] , wat neerkomt op een deeltijdfactor van 0,633 FTE.
3.3.
[gedaagden c.s.] heeft haar verweer toegespitst op de drie hiervoor gedefinieerde periodes. De rechtbank zal bij haar bespreking van de vordering dezelfde indeling hanteren.
3.4.
De rechtbank zal om proceseconomische redenen, die hieronder nader blijken, eerst de stellingen beoordelen die partijen hebben ingenomen omtrent de ‘onkosten’ waarvan [eiseres] wél en [gedaagden c.s.] níet vindt dat het om bezoldiging gaat. Die stellingen hebben partijen ingenomen ten aanzien van elk van de drie genoemde periodes. Het gelijk ligt telkens bij [gedaagden c.s.] De rechtbank legt dat hierna uit.
3.5.
Eén van de deelposten van de onkosten verdient afzonderlijke bespreking. Daarbij gaat het om de onkosten over periode 3 ad € 9.758,05. [gedaagde sub 1] stelt dat een deel daarvan ad € 3.441,92 ziet op de betaling aan haar zoon, de heer [A] (hierna: [A] ), voor de archiveringswerkzaamheden die hij heeft verricht voor [eiseres] in de periode april 2017 – september 2017. [gedaagde sub 1] meent dat de inspectie (ook) deze betalingen ten onrechte tot haar bezoldiging heeft gerekend.
3.6.
Bij de mondelinge behandeling heeft [eiseres] betwist dat het bedrag dat [gedaagde sub 1] heeft gefactureerd met betrekking tot de archiveringswerkzaamheden van [A] buiten de bezoldiging van [gedaagde sub 1] moet worden gehouden, omdat er geen overeenkomst is gesloten tussen [A] en [eiseres] . [eiseres] heeft echter niet bestreden, zodat vaststaat, dat [A] archiveringswerkzaamheden heeft verricht, dat hem daarvoor een financiële vergoeding ten laste van [eiseres] toekomt, dat het bedrag dat [gedaagden c.s.] in dit verband noemt als vergoeding reëel was en dat hij dat bedrag ook - indirect, namelijk krachtens doorbetaling door [gedaagde sub 1] uit de door haar gedeclareerde som - heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt daarom dat de bedragen die door [gedaagde sub 1] zijn gefactureerd met betrekking tot de archiveringswerkzaamheden van [A]
niettot haar bezoldiging dienen te worden gerekend.
3.7.
Wat het overige deel van de onkosten in periode 3 en de onkosten in de periodes 1 en 2 betreft, geldt het volgende. Vast staat, ook op grond van alle door [eiseres] (als haar productie 6) overgelegde facturen van [gedaagde sub 1] , dat [gedaagde sub 1] telkens haar honorarium als afzonderlijke post heeft gefactureerd, naast de genoemde onkosten. Zij heeft daarbij die onkosten ook in bijlagen omschreven, bijvoorbeeld als ‘lunch’, ‘archivering’ (dat waren de kosten van [A] ), ‘telefoon’, ‘Voorschot Doe’s Meer Middelen’ (onderverdeeld in deelposten ter zake van onder meer boodschappen, parkeerkosten en horeca), andere horecaposten, kosten ‘Car Rit’, ‘Bila [naam] ’, ‘Overleg MT’, ‘Aangetekende brief’, ‘Bedankje’ en nog andere soortgelijke omschrijvingen. Ook staat vast dat de in rekening gebrachte onkosten telkens door (de boekhouder van) [eiseres] zonder protest aan [gedaagde sub 1] zijn uitgekeerd en (naar de rechtbank begrijpt) ook als zodanig in de boekhouding van [eiseres] zijn verwerkt. Verder staat vast, als niet door [eiseres] weersproken, dat [eiseres] niet over een creditcard/betaalpas beschikte, dat [gedaagde sub 1] daarom kosten voor [eiseres] voorschoot en dat zij dat met de gedeclareerde onkosten rechttrok. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stellingen dat een deel van de onkosten in elke periode in feite geen onkosten betrof, maar (voor de WNT in aanmerking te nemen) honorarium van [gedaagde sub 1] , slechts verwezen naar de bevindingen van de inspectie. In het rapport van de inspectie is echter slechts vermeld dat van de door [gedaagde sub 1] opgevoerde onkosten de posten ‘lunches/diners’ als onkosten zijn aangemerkt en ‘buiten de bezoldiging in de zin van de WNT’ zijn gelaten. Waarom de overige onkostenposten wel in de bezoldiging zijn opgenomen, vermeldt het rapport niet.
3.8.
Tegenover de voormelde vaststaande feiten had [eiseres] niet mogen volstaan met de enkele verwijzing naar het - op dit punt summiere - rapport van de inspectie, maar had zij moeten ingaan op de vraag waarom die overige onkostenposten niet als onkosten maar als honorarium van [gedaagde sub 1] moeten worden beschouwd. Dat geldt temeer nu [eiseres] met haar stellingen terugkomt op de praktijk zoals die destijds tussen haar en [gedaagde sub 1] gold en waarmee zij toen instemde, althans waartegen zij toen niet heeft geprotesteerd. Verder was het standpunt van [gedaagden c.s.] reeds bekend bij [eiseres] , omdat [gedaagde sub 1] dit standpunt ook als zienswijze tegen het rapport heeft ingediend. Ook telt hier dat niet is gesteld of gebleken dat [eiseres] in de onmogelijkheid verkeert om op deze kwestie nader in te gaan, bijvoorbeeld omdat haar daartoe onderliggende bescheiden (zoals bonnetjes) ontbreken. De slotsom is daarmee dat (naast de kosten van [A] ) ook de overige kostenposten buiten het voor de WNT in aanmerking te nemen honorarium moeten blijven, omdat [eiseres] haar andersluidende stellingen niet voldoende heeft onderbouwd.
Periode 1: juni/juli 2016
3.9.
[eiseres] voert aan dat [gedaagde sub 1] over deze periode € 973,94 teveel aan honorarium heeft genoten, boven de WNT-norm. Zij komt tot die som omdat zij van de door [gedaagde sub 1] gedeclareerde onkosten ad € 4.102,75 een deel ad € 2.311,91 tot het honorarium heeft gerekend. Uit hetgeen onder 3.8 is beslist, volgt dat dat niet terecht was. Wanneer dat wordt gecorrigeerd, zakt [gedaagde sub 1] ’ honorarium onder de voor periode 1 geldende WNT-norm. Reeds op die grond faalt de vordering van [eiseres] ten aanzien van periode 1. Hoeveel FTE de opdracht van [gedaagde sub 1] in die periode besloeg, hoeft daarom geen bespreking.
Periode 2: augustus 2016 tot en met december 2016
3.10.
In periode 2 verrichtte [gedaagde sub 1] de werkzaamheden voor [eiseres] op eigen titel, waarbij zij haar werkzaamheden factureerde vanuit [gedaagde sub 2] . Uit het rapport blijkt dat de inspectie uitgaat van een taakomvang van 0,645 FTE, op basis van de informatie uit het overzicht op pagina 57 van de jaarrekening 2016. Op grond daarvan stelt de inspectie vast dat de door [gedaagde sub 1] in periode 2 maximaal te ontvangen bezoldiging € 28.580,90 bedraagt en dat [gedaagden c.s.] – na aftrek van de onbelaste kilometervergoeding ad € 1.194,72 – in totaal € 44.236,53 aan bezoldiging heeft ontvangen. Er is dus sprake van een overschrijding van de WNT-norm van (€ 44.236,53 - € 28.580,90 =) € 15.655,63, aldus de inspectie. Ook wijst [eiseres] er op dat [gedaagde sub 1] in de vergadering van het toezichthoudend bestuur van 26 juni 2016, blijkens de daarvan opgemaakte notulen, heeft gezegd dat zij het werk voor [eiseres] , dat zij al sinds 2015 deed, toen wilde uitbreiden naar 2,5 tot 3 dagen per week, wat strookt met 0,6 FTE.
3.11.
[gedaagde sub 1] stelt dat zij in periode 2 in totaal 538 uur heeft gewerkt voor [eiseres] . Op basis daarvan concludeert [gedaagde sub 1] dat zij in periode 2 een taakomvang van 0,9 FTE had, zodat voor haar in periode 2 een (maximum) bezoldigingsnorm gold van € 39.262,92. Zij onderbouwt dit aan de hand van een inzetverklaring. De inzetverklaring is ondertekend door de heer [B] (hierna: [B] ), mevrouw [C] (hierna: [C] ) en de heer [D] (hierna: [D] ). Zij waren in periode 2 lid van de raad van toezicht van [eiseres] . In de inzetverklaring staat – onder meer – het volgende:
Gedurende de periode augustus 2016 tot en met december 2016 heeft mevrouw [gedaagde sub 1] voor Stichting [naam] werkzaamheden verricht in de functie van directeur-bestuurder. Tussen beide partijen is geen schriftelijke overeenkomst gesloten, wel zijn mondelinge afspraken gemaakt over de maximale hoogte van de vergoeding die door mevrouw [gedaagde sub 1] in rekening gebracht wordt voor haar werkzaamheden. Omdat met ingang van augustus 2016 de 13e maand van functievervulling is ingegaan, worden met het oog op het bezoldigingsmaximum WNT de afspraken van urenbesteding vastgelegd.
GEDURENDE DE PERIODE AUGUSTUS 2016 TOT EN MET DECEMBER 2016 ZIJN PER MAAND DE VOLGENDE HOEVEELHEID UREN PER MAAND GEREALISEERD:
Augustus 2016: 81 uur
September 2016: 121 uur
Oktober 2016: 114 uur
November 2016: 123 uur
December 2016:100uur
Totaal augustus t/m december: 538 uur
3.12.
[eiseres] betwist dat [gedaagde sub 1] een taakomvang had van 0,9 FTE. [eiseres] wijst erop dat de instellingsaccountant de inzetverklaring niet heeft geaccepteerd, omdat [gedaagde sub 1] deze niet heeft kunnen onderbouwen met notulen van bestuursvergaderingen van [eiseres] en omdat de voorzitter van de huidige raad van bestuur (de heer [E] ) de inzetverklaring weigerde te ondertekenen. Bij de mondelinge behandeling heeft de heer [E] toegelicht dat hij de inzetverklaring niet heeft ondertekend, omdat hij de handelwijze van [gedaagde sub 1] – namelijk, het achteraf vaststellen van de taakomvang terwijl dit niet is gebaseerd op notulen of facturen – niet in overeenstemming met de wet- en regelgeving acht. Verder heeft [D] op 19 oktober 2018 een bericht gestuurd aan de overige ondertekenaars van de inzetverklaring, waarin hij zijn handtekening onder de inzetverklaring intrekt.
3.13.
Met betrekking tot de notulen van de bestuursvergaderingen van 20 juni 2016 en 31 oktober 2016 is de accountant gebleken dat er verschillende versies in omloop waren. De accountant en [eiseres] achten de notulen die door accountant bij de jaarrekeningcontrole zijn vastgesteld origineel en leidend (hierna: de vastgestelde notulen), aldus [eiseres] .
3.14.
Het is aan [eiseres] , die zich als eiseres beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, de juistheid daarvan te bewijzen. Hetgeen zij heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat [gedaagde sub 1] in periode 2 0,645 FTE heeft gewerkt, vormt daarvan in beginsel voldoende bewijs. Dat bewijs wordt echter in zodanige mate ontzenuwd door de inzetverklaring, dat daaraan niet langer doorslaggevende betekenis toekomt. Daarbij is van belang dat die verklaring is ondertekend door [gedaagde sub 1] zelf en door de leden van de (jegens haar als interim-bestuurder van [eiseres] ) als vertegenwoordiger van [eiseres] aan te merken Raad van Toezicht. Daarmee heeft de inzetverklaring tussen partijen het karakter van een onderhandse akte, waaraan behoudens tegenbewijs dwingende bewijskracht toekomt, dus ook wat de daarin opgenomen verklaring over het aantal in periode 2 door [gedaagde sub 1] gewerkte uren betreft. Tegenover deze ontzenuwing van het door [gedaagden c.s.] bijgebrachte bewijs, heeft [eiseres] geen nadere feiten en omstandigheden gesteld die (indien vaststaand) alsnog tot haar gelijk kunnen leiden. Dat de inzetverklaring niet door de instellingsaccountant en de opvolgende bestuurder is erkend en dat [D] zijn ondertekening heeft herroepen, leidt niet tot een ander oordeel, ook niet in het licht van [D] ’ verklaring ter zitting. Die verklaring houdt weliswaar in dat zijn herroeping berust op het feit dat het vermelde urenaantal door [gedaagde sub 1] zelf was aangedragen en niet door de leden van de Raad van Toezicht is gecontroleerd, maar daaruit blijkt nog niet dat [D] (of de andere toezichthouders) van mening waren (of later werden) dat dat urenaantal inhoudelijk onjuist is. Datzelfde geldt voor de bezwaren van [E] tegen de inzetverklaring. [gedaagde sub 1] zelf heeft bovendien toegelicht dat zij het urenaantal heeft gebaseerd op gegevens uit haar agenda, verstuurde e-mails en andere stukken.
3.15.
De slotsom van het voorgaande is dat [eiseres] niet voldoende heeft onderbouwd op welke gronden het door [gedaagde sub 1] verrichte werk een omvang had van 0,645 FTE. Bij gebreke van die onderbouwing moeten de andersluidende stellingen van [gedaagden c.s.] voor juist worden gehouden. Dat leidt tot de volgende som. [gedaagde sub 1] heeft in totaal € 45.431,25 gedeclareerd in periode 2. Daarvan geldt € 40.460,64 als voor de WNT in aanmerking te nemen honorarium, omdat er € 4.970,61 aan gedeclareerde onkosten op in mindering komt. Uitgaande van de door [gedaagden c.s.] gestelde FTE-omvang bij 538 uren (in zoverre onweersproken 0,9 FTE belopende) geldt een WNT-norminkomen voor periode 2 van € 39.750. [gedaagde sub 1] heeft daarom (€ 40.460,64 minus € 39.750 =) € 710,64 aan honorarium boven de NWT-norm genoten. Dat bedrag moet zij aan [eiseres] terugbetalen.
Periode 3: januari 2017 tot en met september 2017
3.16.
Vanaf 1 januari 2017 heeft [gedaagde sub 1] uren vermeld op haar facturen. Op basis van die facturen concludeert de inspectie dat [gedaagde sub 1] in totaal 684 uren voor [eiseres] heeft gewerkt, en dat dit leidt tot een deeltijdfactor van 0,633 FTE. Op grond daarvan stelt de inspectie vast dat de door [gedaagde sub 1] in periode 3 maximaal te ontvangen bezoldiging € 50.500,09 bedraagt en dat [gedaagde sub 1] – na aftrek van de onbelaste kilometervergoeding en de kosten voor lunches/diners – in totaal € 74.973,45 aan bezoldiging heeft ontvangen. Er is dus sprake van een overschrijding van de WNT-norm van (€ 74.973,45 - € 50.500,09 =) € 24.473,36 aldus de inspectie.
3.17.
[gedaagde sub 1] stelt dat het door haar gedeclareerde bedrag (€ 79.455,60) is onder te verdelen in de volgende bedragen:
  • Honorarium: € 68.400
  • Reiskosten onbelast: € 2.739,26
  • Reiskosten belast: € 1.297,55
  • Onkosten: € 7.018,79
3.18.
[gedaagde sub 1] stelt dat van deze bedragen alleen het honorarium en de belaste reiskosten tot de bezoldiging moeten worden gerekend, wat neerkomt op € 69.697,55. Gelet op het oordeel van de rechtbank in de onkostenkwestie, moet inderdaad van laatstgenoemd bedrag worden uitgegaan voor de WNT-toets.
3.19.
[gedaagde sub 1] betwist dat zij in periode 3 gedurende 684 uren heeft gewerkt voor [eiseres] . De uren die zij op haar facturen (hierna: de oorspronkelijke facturen) heeft vermeld, zagen slechts op de uren die zij fysiek op locatie bij [eiseres] was. In werkelijkheid werkte [gedaagde sub 1] veel meer voor [eiseres] . Om dat tot uiting te brengen heeft [gedaagde sub 1] haar oorspronkelijke facturen gecrediteerd en herziene facturen (hierna: de herziene facturen) aan [eiseres] gestuurd waaruit de werkelijke tijdsbesteding blijkt. Op basis van de herziene facturen komt [gedaagde sub 1] tot de conclusie dat zij in periode 3 tenminste 955 uur heeft gewerkt, wat leidt tot een deeltijdfactor van 0,88 FTE. [eiseres] betwist dat de uren die [gedaagde sub 1] op de herziene facturen heeft vermeld correct zijn.
3.20.
Nu de toentertijd door [gedaagde sub 1] opgemaakte en aan [eiseres] verzonden facturen de uren vermelden die [eiseres] correct heeft opgeteld tot 684 uren, heeft [eiseres] haar stelling dat in periode 3 een FTE van 0,633 geldt, voldoende onderbouwd. Hetgeen [gedaagden c.s.] daar tegenin heeft gebracht is onvoldoende om daaraan af te doen. Zij stelt wel dat zij tenminste 955 uren heeft gewerkt, maar die stelling is niet nader onderbouwd. Omdat zij heeft gesteld tot die nadere onderbouwing in staat te zijn (aan de hand van haar agenda, verstuurde e-mails en andere stukken) en die onderbouwing ook te bewijzen heeft aangeboden, zal zij tot dat (tegen)bewijs worden toegelaten. Als zij daarin slaagt zal de slotsom zijn dat het genoten honorarium van € 69.697,55 onder de voor dit geval geldende WNT-norm van € 70.620 is gebleven, zodat de vordering ter zake van periode 3 faalt. Slaagt zij niet in het bewijs en moet blijvend van 0,633 FTE worden uitgegaan voor periode 3, dan heeft zij (€ 69.697,55 minus € 50.500,09 [de voor dat geval geldende WNT-norm] =) € 19.197,46 teveel aan honorarium genoten boven die norm en moet zij (ook) dat bedrag aan [eiseres] terugbetalen.
Hoe gaat het verder in deze procedure?
3.21.
De rechtbank zal de eindbeslissingen uit dit vonnis nog niet als eindoordeel (in hoofdstuk 4 van dit vonnis) opnemen. De voormelde bewijsopdracht zal aan [gedaagden c.s.] worden verstrekt.
3.22.
Omdat [gedaagden c.s.] mogelijk aan de bewijsopdracht uitvoering wil geven door het overleggen van meerdere schriftelijke bescheiden met een daarbij behorende verklarende toelichting, lijkt het de rechtbank verstandig dat zij in dat geval eerst een daartoe strekkende bewijsakte neemt en aansluitend beslist of zij aanvullend getuigen wil doen horen.
3.23.
Als [gedaagde sub 1] (of, na haar, desgewenst [eiseres] ) het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, moet zij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Als [gedaagden c.s.] (of, na haar, desgewenst [eiseres] )het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, moet zij dit in de akte vermelden en de verhinderdata opgeven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
3.24.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon dan wel rechtsgeldig vertegenwoordigd aanwezig zijn. Als een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
3.25.
De rechtbank verwacht dat het verhoor per getuige
minimaal 30 minuten, maximaal 60 minutenzal duren. Als een partij verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
laat [gedaagden c.s.] toe te bewijzen dat [gedaagde sub 1] in de hiervoor omschreven periode 3 de aan haar door [eiseres] verstrekte opdracht (uitoefening van de functie van interim-directeur) heeft verricht gedurende 955 uur,
4.2.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 3 maart 2021 teneinde [gedaagden c.s.] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs willen leveren;
4.3.
bepaalt dat, als [gedaagden c.s.] (of, na haar, desgewenst [eiseres] ) (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
4.4.
bepaalt dat, als [gedaagden c.s.] (of, na haar, desgewenst [eiseres] ) bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen
in de drie maanden nadienverhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
4.5.
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- als [gedaagden c.s.] (of, na haar, desgewenst [eiseres] ) geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, als bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
4.6.
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021. [2]

Voetnoten

1.zie paragraaf 1.2 van het rapport (productie 2 bij dagvaarding)
2.type: