ECLI:NL:RBMNE:2021:1342

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
16/159492-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële nietigheid van de dagvaarding en vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie en witwassen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 april 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. De rechtbank heeft de dagvaarding, voor zover deze betrekking had op het eerste feit, partieel nietig verklaard. De verdediging voerde aan dat de tenlastelegging onvoldoende duidelijk was, waardoor de verdachte niet goed kon begrijpen waartegen hij zich diende te verdedigen. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging niet voldeed aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het de verdachte en zijn raadsman onvoldoende duidelijk maakte wat precies het verwijt was.

Ten aanzien van de andere tenlasteleggingen, namelijk deelname aan een criminele organisatie en witwassen, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was om deze feiten wettig en overtuigend te bewijzen. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte schuldig werd bevonden aan deelname aan de criminele organisatie, maar de rechtbank was van mening dat er geen bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk deel uitmaakte van deze organisatie. Evenzo werd de verdachte vrijgesproken van het witwassen van het geldbedrag van € 188.010,-, omdat niet kon worden bewezen dat hij dit bedrag had verworven of voorhanden had gehad met de wetenschap dat het uit een misdrijf afkomstig was.

De rechtbank heeft uiteindelijk de dagvaarding voor het eerste feit partieel nietig verklaard, de verdachte vrijgesproken van de feiten twee en drie, en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. Deze uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke tenlastelegging in het strafproces, zodat de verdachte adequaat kan worden verdedigd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/159492-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 1 april 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1973] te [geboorteplaats] (Marokko),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4 oktober 2019, 18 december 2019, 25 juni 2020 en
15 februari 2021. Op laatstgenoemde datum vond de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaats. Het onderzoek van de zaak is gesloten op de zitting van 24 maart 2021.
Verdachte is op 15 februari 2021 niet ter zitting verschenen. De raadsman van verdachte, mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, heeft verklaard dat hij door verdachte bepaaldelijk is gemachtigd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.M. Lobregt en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1
in de periode van 9 mei 2019 tot en met 2 juli 2019 te Rotterdam en/of elders in Nederland zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een (grote) hoeveelheid cocaïne, of in elk geval aan het aanwezig hebben van cocaïne;
feit 2
in de periode van 1 november 2018 tot en met 10 juli 2019 te Utrecht en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet;
feit 3zich op 2 juli 2019 te Rotterdam samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van 188.010,00 euro.

3.VOORVRAGEN

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de dagvaarding voor wat betreft feit 1 partieel nietig te verklaren. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat de tenlastelegging onvoldoende concreet en feitelijk is nu niet uit de tekst van de tenlastelegging blijkt welk specifiek verwijt verdachte wordt gemaakt. Het dossier bevat rond de 2000 pagina’s waar verschillende mogelijke overdrachten van drugs in voorkomen. Voor de verdediging is het op basis van de tenlastelegging en het omvangrijke dossier onvoldoende duidelijk wat verdachte wordt verweten.
3.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging, indien deze in zijn geheel en in samenhang met het dossier gelezen wordt, voldoende feitelijk en duidelijk is. Volgens de officier van justitie dient het verweer dan ook te worden verworpen.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. Een van de fundamenten van het strafprocesrecht is dat de terechtzitting plaatsvindt op de grondslag van de tenlastelegging. Aldus zijn zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie en de rechtbank op de hoogte van de gronden waarop de vervolging berust. Ingevolge artikel 261 eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient, voor zover van belang, de dagvaarding een opgave te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd. Eén van de functies van de tenlastelegging hierbij is dat de verdachte geïnformeerd wordt voor welk voorval hij moet terechtstaan, zodat hij weet waar hij zich tegen moet verdedigen.
Naar het oordeel van de rechtbank was het de verdachte en zijn raadsman onvoldoende duidelijk waartegen verdachte zich diende te verdedigen. De rechtbank acht hierbij van belang dat feit 1 op de tenlastelegging een veelomvattend feit is, terwijl daar een omvangrijk strafdossier, dat betrekking heeft op in totaal negen verdachten, aan ten grondslag ligt. Nu verdachte weliswaar contact onderhield met verschillende medeverdachten, maar het strafdossier relatief weinig informatie bevat over die rol die hij zou hebben bij gespeeld bij de ten laste gelegde handel in cocaïne, is het lastig te bepalen waar het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, precies uit bestaat. Gelet daarop voldoet de tenlastelegging, gericht op het onder 1 ten laste gelegde, niet aan de vereisten van artikel 261 Sv. De rechtbank zal dan ook, ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, de dagvaarding partieel nietig verklaren.
3.2.
Conclusie ten aanzien van de voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde de dagvaarding geldig is, de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van het onder 2 en 3 ten laste gelegde, de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen, voor zover het de periode van 10 mei 2019 tot en met 2 juli 2019 betreft. De officier van justitie acht niet te bewijzen dat medeverdachte [medeverdachte 1] deel uitmaakte van de criminele organisatie, en evenmin dat het oogmerk van de organisatie mede bestond uit het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd verdachte vrij te spreken van het onder 3 ten laste gelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte in de periode tussen 1 november 2019 en 10 juli 2019 te Utrecht en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Verdachte zal van dit feit dan ook worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat vrijspraak dient te volgen voor het onder 3 ten laste gelegde witwassen van een geldbedrag van € 188.010,-. Naar het oordeel van de rechtbank kan onvoldoende wettig en overtuigend worden bewezen, dat verdachte dit geldbedrag samen met anderen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig was. Verdachte zal van dit feit dan ook worden vrijgesproken.

5.BESLISSING

De rechtbank:
Partiële nietigheid dagvaarding
- verklaart de dagvaarding, voor zover die betrekking heeft op het onder 1 ten laste gelegde, partieel nietig;
Vrijspraak
- verklaart het onder 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Slager, voorzitter, en mrs. J.G. van Ommeren en C. van de Lustgraaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.E. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 april 2021.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op een of meer tijdstippen, gelegen in of omstreeks de periode van 9 mei 2019 tot en met 2 juli 2019 te Rotterdam en/of elders in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad meerdere (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2
hij op een of meerdere tijdstippen, gelegen in of omstreeks de periode van 1 november 2018 tot en met 10 juli 2019 te Utrecht en/of te Amsterdam en/of te Rotterdam, en/of andere plaatsen in Nederland, (telkens) heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een
samenwerkingsverband van verdachte en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] , en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 1] en/of en een of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de opiumwet, namelijk het (in de uitoefening van een bedrijf of beroep) opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben gehad en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote) hoeveelheden cocaïne, zijnde die cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 3
hij op of omstreeks 2 juli 2019 in de gemeente Rotterdam, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp (te weten een geldbedrag van 188.010,euro), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.