Overwegingen
1. Eiser heeft op 11 mei 2020 aan verweerder verzocht om verstrekking van alle stukken die gaan over het beleid dat het Openbaar Ministerie (OM) over eiser zou hebben opgesteld (verzoek 1). Op 21 mei 2020 heeft eiser opnieuw een verzoek bij verweerder ingediend. Met dit verzoek wil hij bewerkstelligen dat de dossiers die op een bijgevoegde lijst staan vermeld aan hem op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) worden verstrekt (verzoek 2).
Over de grondslag van de verzoeken2. Op de zitting is nadrukkelijk stilgestaan bij de vraag wat de juridische grondslag van de verzoeken van eiser is. Eiser noemt in zijn verzoek expliciet de Wjsg als grondslag en volhardt in zijn stelling dat zijn verzoeken als verzoeken op grond van de Wjsg moeten worden opgevat en dat zij bijvoorbeeld niet moeten worden beoordeeld aan de hand van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) of de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De rechtbank gaat ervan uit dat eiser dus expliciet heeft bedoeld om verzoeken op grond van artikel 39i van de Wjsg bij verweerder in te dienen. Dit betekent dat het College van procureurs-generaal het bevoegde bestuursorgaan is. Op grond van de Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is het arrondissementsparket Midden-Nederland bevoegd om op deze verzoeken in mandaat te beslissen.
Over het beroep niet-tijdig3. De wettelijke beslistermijn om op de twee verzoeken te beslissen is zes weken.Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag/verzoek kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet hij dan eerst een ingebrekestelling aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag/verzoek of bezwaar.
4. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling van eiser in dit geval prematuur, dat wil zeggen ‘te vroeg’, is ingediend. Dit omdat eiser op 11 mei 2020 en op 21 mei 2020 verzoeken heeft ingediend en de wettelijke beslistermijn pas op 22 juni 2020 en 2 juli 2020 was verstreken.De ingebrekestelling dateert echter al van 19 juni 2020 en is dus te vroeg. Dit heeft tot gevolg dat het daaropvolgende beroep van eiser tegen het niet-tijdig beslissen in beginsel niet-ontvankelijk is. Omdat verweerder een inhoudelijk besluit heeft genomen, zal de rechtbank hierna beoordelen wat de gevolgen moeten zijn van deze premature ingebrekestelling.
Over het besluit van 29 juli 20205. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ten aanzien van verzoek 1 uitgelegd dat er geen beleid is opgesteld rond de persoon van eiser door het OM. Verweerder geeft aan dat er wel afspraken zijn gemaakt met de politie Midden-Nederland over het opnemen van aangiften van eiser. Er is besloten om aangiften van eiser voor 2017 niet op te nemen en eiser voor het doen van nieuwe aangiften te verwijzen naar een contactpersoon bij de politie in Amersfoort. Dit is met eiser gecommuniceerd middels de brief van 23 maart 2017. De rechtbank merkt dit onderdeel van het besluit aan als besluitonderdeel 1.
Verder heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat ten aanzien van verzoek 2 een aantal dossiernummers onterecht op de aan hem verschafte lijst met Wjsg-dossiers staat. Het gaat om de dossiers met nummers 2016088522, 2016122190, 2014083254, 2014080730 en 2013043782. Deze dossiers vallen niet onder de Wjsg, maar onder de Wet politiegegevens (Wpg). De rechtbank noemt dit deel van het besluit besluitonderdeel 2.
Tot slot heeft verweerder ten aanzien van verzoek 2 aan eiser medegedeeld dat dertien dossiernummers niet van de regio Midden-Nederland afkomstig zijn, maar van de regio’s Groningen en Haaglanden. Het gaat om de dossiers met nummers 2014089730, 2013075137, 2012039076, 2012041887, 2010133784, 2010137918, 2010:48765, 2006:1173, 2005:3509, 2003:2072, 1999:12515, 1997:396 en 1997:344.Verweerder heeft het verzoek ten aanzien van die dossiers ter verdere behandeling doorgestuurd naar de arrondissementsparketten Den Haag en Noord-Nederland.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met besluitonderdeel 1 in het bestreden besluit in zijn geheel op verzoek 1 heeft beslist. Met besluitonderdeel 2 heeft verweerder echter maar ten dele op verzoek 2 beslist. Het verzoek 2 is namelijk doorgestuurd ter behandeling naar de arrondissementsparketten Den Haag en Noord-Nederland, die in mandaat zullen moeten beslissen op verzoek 2, voor zover dat verzoek ziet op de dossiers die bij hen liggen. Tot het moment van sluiting van het onderzoek was het de rechtbank niet bekend of er inmiddels op het verzoek 2 van eiser door deze arrondissementsparketten is beslist, zodat zij ervan uitgaat dat dit niet het geval is.
Over besluitonderdeel 17. Op verzoek 1 is dus in zijn geheel beslist. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit ook betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Het is in dit geval niet relevant voor het beroep dat zich richt tegen besluitonderdeel 1 dat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat de ingebrekestelling prematuur is; de rechtbank zal toch naar de inhoud van het nieuwe besluit moeten kijken en eisers beroep moeten behandelen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 januari 2020.De rechtbank zal daarom hierna de beroepsgronden die eiser heeft gericht tegen besluitonderdeel 1 bespreken.
8.
Eiser voert aan dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het OM wel beleid over hem heeft opgesteld. Volgens eiser wordt dit bevestigd door e-mails van de politie Midden Nederland van 19 mei 2016 en 22 april 2020 en de brief van 23 maart 2017 van het arrondissementsparket Midden-Nederland. Eiser wil alle stukken, die betrekking hebben op het beleid dat ten aanzien van hem is opgesteld, van verweerder ontvangen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek, zoals eiser heeft ingediend, geen Wjsg-verzoek is. De Wjsg ziet namelijk op strafvorderlijke gegevens. Volgens de Wjsg zijn strafvorderlijke gegevens de persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het OM in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand heeft verwerkt. De rechtbank stelt vast dat verzoek 1 van eiser geen betrekking heeft op strafvorderlijke gegevens, omdat het niet gaat om gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. Eisers verzoek ziet op het algemeen beleid dat over hem zou zijn opgesteld. Dit betekent dat het verzoek van eiser inhoudelijk geen verzoek is als bedoeld in de Wjsg. Bovendien voorziet de Wjsg niet in afgifte van stukken, zoals eiser expliciet wenst. Omdat eiser niet duidelijk heeft gemaakt onder welk juridisch regime, anders dan de Wjsg, het verzoek beoordeeld moet worden, heeft verweerder niet ten onrechte geen ander juridisch regime op verzoek 1 toegepast en heeft hij het verzoek evenmin ten onrechte in algemene zin afgedaan met de mededeling dat het beleid dat eiser noemt, niet bestaat. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen voor zover het ziet op verzoek 1 is niet-ontvankelijk en het beroep voor zover gericht tegen besluitonderdeel 1 is ongegrond.
Over besluitonderdeel 210. Zoals uit het voorgaande volgt is met besluitonderdeel 2 op maar een deel van verzoek 2 bij het bestreden besluit beslist. Verweerders mededeling dat de dossiers met nummers 2016088522, 2016122190, 2014083254, 2014080730 en 2013043782 niet onder de Wjsg, maar onder de Wpg vallen, merkt de rechtbank aan als een besluit in de zin van de Awb.De mededeling dat deze dossiers niet bij verweerder berusten, heeft namelijk tot gevolg dat eiser geen inzage in die dossiers kan krijgen en dat daarmee definitief is beslist op een deel van zijn verzoek. De constatering van verweerder dat de dossiers niet bij hem maar bij de politie rusten, is dan ook een impliciete weigering om voor die dossiers gevolg te geven aan artikel 39i, van de Wjsg en eiser inzage te verlenen in die dossiers. Vergelijk de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 12 juli 2017.
11. Ook voor besluitonderdeel 2 geldt wat de rechtbank hiervoor heeft geconstateerd over de afdoening van verzoek 1, namelijk dat de vaststelling dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, aan de toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb niet afdoet. Dat wil dus zeggen dat de rechtbank de beroepsgronden van eiser tegen besluitonderdeel 2 ook bespreekt.
12. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft medegedeeld dat vijf dossiers onder de Wpg in plaats van de Wjsg vallen. Het gaat om de dossiers met nummers met nummers 2016088522, 2016122190, 2014083254, 2014080730 en 2013043782. Volgens eiser bevinden deze dossiers zich niet bij de politie, maar bij het OM.
13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt ten aanzien van de dossiers met nummers 2016088522, 2016122190, 2014080730 en 2013043782. De enkele niet onderbouwde stelling dat deze dossiers zich niet bij de politie, maar bij het OM bevinden, is niet genoeg om te twijfelen aan verweerders mededeling dat deze zaken niet zijn ingezonden naar het OM en hij dus niet over deze dossiers beschikt. Er is daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling van verweerder over deze dossiers. Het beroep van eiser treft voor deze vier dossiers dus geen doel.
14.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder ten aanzien van het dossier met nummer 2014083254 niet heeft kunnen volstaan met de mededeling dat dit dossier zich niet bij hem bevindt. De verwijzing van eiser naar een uitspraak van deze rechtbank van 12 maart 2020geeft voldoende aanleiding om van verweerder een nadere motivering op dit punt te verwachten. De korpschef van de politie heeft namelijk in de hiervoor genoemde procedure bericht dat het dossier met nummer 2014083254 is doorgestuurd aan verweerder en ook is in te zien bij verweerder. Het ligt op de weg van verweerder om nader toe te lichten waarom hij het dossier desondanks niet heeft en op zijn beurt naar de politie verwijst. Het besluitonderdeel 2 is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen voor zover het ziet op een deel van verzoek 1 is niet-ontvankelijk en het beroep voor zover gericht tegen besluitonderdeel 2 is dus gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarin niet nader is gemotiveerd waarom verweerder niet beschikt over dossiernummer 2014083254.
Over de doorzending van de dertien dossiers met nummers 2014089730, 2013075137, 2012039076, 2012041887, 2010133784, 2010137918, 2010:48765, 2006:1173, 2005:3509, 2003:2072, 1999:12515, 1997:396 en 1997:34415. Verweerder heeft verder over dertien dossiers meegedeeld dat deze dossiers niet afkomstig zijn van de regio Midden-Nederland maar van de arrondissementsparketten Den Haag en Noord-Nederland. Verweerder heeft verzoek 2 van eiser doorgestuurd naar deze arrondissementsparketten en daarmee dus niet op dit deel van het verzoek 2 van eiser beslist.
16. Verweerder lijkt er ten onrechte van uit te gaan, dat hij daarmee voor nu heeft kunnen volstaan. Dat is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat het bestreden besluit in mandaat is genomen door de hoofdofficier van justitie regio Midden-Nederland. Dat nu andere regio’s de behandeling van het verzoek overnemen, en andere officieren van justitie alsnog moeten beslissen op het verzoek, ontslaat verweerder echter niet van de plicht om op tijd op het verzoek van eiser te beslissen. De doorzending van het verzoek naar de twee arrondissementsparketten is namelijk niet hetzelfde als een doorzending naar een ander bestuursorgaan; het gaat om een doorzending van het ene arrondissementsparket naar het andere arrondissementsparket om in mandaat voor verweerder te beslissen. Verweerder blijft dus het bevoegde bestuursorgaan en hij had binnen zes weken op het gehele verzoek 2 van eiser moeten beslissen. Hij had een beslissing op dat verzoek nog voor ten hoogste zes weken kunnen verdagen als was gebleken dat bij verschillende parketten strafvorderlijke gegevens over eiser worden verwerkt, zoals hier klaarblijkelijk het geval is. Van zo’n verdaging had dan schriftelijk mededeling moeten worden gedaan aan eiser.De rechtbank stelt vast dat verweerder de beslissing echter niet heeft verdaagd en dat betekent dat hij op uiterlijk 2 juli 2020 had moeten beslissen op verzoek 2. Tot op heden is de rechtbank niet gebleken dat officieren van justitie van de arrondissementsparketten Den Haag en Noord-Nederland namens verweerder alsnog hebben beslist op dit deel van verzoek 2.
17. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld, maar die ingebrekestelling was – zoals eerder gezegd - te vroeg ingediend. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op dit deel van verzoek 2 in dit geval echter om proceseconomische redenen toch niet niet-ontvankelijk, omdat verweerder nog steeds niet op de aanvraag van eiser heeft beslist en de ingebrekestellingstermijn inmiddels ruimschoots is verstreken; verzoek 2 is immers meer dan zes maanden geleden gedaan. Het zou onredelijk zijn als de rechtbank, in dit stadium van de procedure, nadat zij het beroep al op een zitting heeft behandeld, het beroep niet-ontvankelijk zou verklaren en van eiser zou verlangen dat hij opnieuw een ingebrekestelling aan verweerder stuurt en zo nodig opnieuw een beroep niet-tijdig instelt. De rechtbank oordeelt dan ook dat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen voor zover gericht tegen het niet beslissen op dat deel van verzoek 2 dat gaat over de 13 doorgezonden dossiers gegrond is.
18.
Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen op dit onderdeel bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Verweerder moet dit doen binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak.
19. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
20. Omdat de ingebrekestelling te vroeg was, bestaat geen grond voor het vaststellen van tot nu toe verschuldigde dwangsommen waar door eiseres om is verzocht.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 534,-.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.